201308916/1/A1.
Datum uitspraak: 21 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 20 augustus 2013 in zaak nr. 13/2904 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B], beiden wonend te Langenboom, gemeente Mill en Sint Hubert,
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2013 heeft het college de aan [wederpartij B] verleende omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen en activiteit milieu voor een vleesvarkenshouderij op het perceel [locatie] te Langenboom (hierna: het perceel) ingetrokken.
Bij uitspraak van 20 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij B] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het door [wederpartij A] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 5 maart 2013 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij A] en [wederpartij B] hebben een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.J. Zwiebel, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Het college betoogt dat de rechtbank [wederpartij A] ten onrechte als belanghebbende bij het besluit van 5 maart 2013 heeft aangemerkt. Daartoe voert het aan dat [wederpartij A] ten tijde van belang geen eigenaar was van het perceel en hij niet voornemens is om een agrarisch bedrijf op het perceel te exploiteren. Voorts voert het college aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ten tijde van belang geen koopovereenkomst tussen [wederpartij A] en [wederpartij B] was gesloten voor de verkoop van het perceel.
1.1. Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het besluit. Bij de beoordeling daarvan dient in dit geval te worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden zoals deze waren voor het einde van de termijn waarin tegen het besluit van 5 maart 2013 beroep kon worden ingesteld.
1.2. Vaststaat dat de juridische eigendom van het perceel noch die van de inrichting waarvoor vergunning is verleend voor het einde van de termijn waarin tegen het besluit van 5 maart 2013 beroep kon worden ingesteld aan [wederpartij A] was overgedragen.
Het enkele feit dat het perceel nog niet in eigendom was van [wederpartij A], leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat hij geen rechtstreeks bij het besluit betrokken belang heeft. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 mei 2008 in zaak nr. 200608226/1) kan een koper, voordat de juridische eigendom aan hem is overgedragen, onder omstandigheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang hebben. Die omstandigheden doen zich hier niet voor. Ten tijde van belang had [wederpartij A], volgens zijn eigen verklaring, een mondelinge overeenkomst gesloten met [wederpartij B]. Daargelaten of een mondelinge overeenkomst bestond, overweegt de Afdeling dat een dergelijke overeenkomst, die eerst na afloop van de beroepstermijn op schrift is gesteld, onvoldoende is voor het oordeel dat [wederpartij A] reeds daarom als belanghebbende bij het besluit van 5 maart 2013 dient te worden aangemerkt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat met de mondelinge overeenkomst niet in voldoende mate is komen vast te staan dat [wederpartij A] ook daadwerkelijk de juridische eigendom van het perceel zal verkrijgen.
Het betoog slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij A] tegen het besluit van 5 maart 2013 van het college alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 augustus 2013 in zaak nr. 13/2904, voor zover aangevallen;
III. verklaart het bij de rechtbank door [wederpartij A] ingestelde beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014
374-712.