ECLI:NL:CRVB:2008:BD2405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-176 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot de rechter en WW-uitkering bij vorstverlet aanvragen door werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een werkgever (appellant) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de aanvraag van een WW-uitkering door de werkgever voor werknemers die in de winter van 2001/2002 wegens vorst niet konden werken. De werkgever had de aanvragen voor de uitkering niet binnen de vereiste termijn van 26 weken ingediend, wat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als reden werd aangevoerd om de aanvragen af te wijzen. De Raad oordeelde dat de werkgever niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, omdat de aanvragen door de werknemers zelf gedaan moesten worden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, en oordeelde dat het Uwv opnieuw op het bezwaar van de werkgever moest beslissen. De Raad benadrukte dat de werkgever geen rechtstreeks belang had bij de beslissing van het Uwv, aangezien het belang van de werkgever afgeleid was van de afspraken met de werknemers. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten aan de werkgever, die in beroep en hoger beroep rechtsbijstand had ontvangen. De totale kosten werden begroot op € 1.313,44, inclusief reiskosten.

Uitspraak

07/176 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 december 2006, 06/1260 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 april 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Koelewijn, advocaat te Uden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad d.d. 22 november 2006, LJN AZ3650.
Bij brief van 14 november 2007 heeft mr. Koelewijn, desgevraagd, de Raad meegedeeld het hoger beroep te handhaven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2008. Appellant is verschenen, vertegenwoordigd door L. van der Donk en bijgestaan door mr. Koelewijn als zijn raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. In de winter 2001/2002 heeft een aantal werknemers van appellant gedurende meerdere dagen wegens vorst niet kunnen werken. De betrokken werknemers hebben op verzoek van appellant in maart/april/mei 2003 een formulier ‘uitvoering werkloosheidswet aanmelding wegens weersomstandigheden’ ondertekend waarop onder meer hun persoonlijke gegevens en de dagen waarop niet is gewerkt wegens weersomstandigheden zijn ingevuld. Daarbij hebben zij het Uwv gemachtigd de uitbetaling van de WW-uitkering aan de werkgever te doen plaatsvinden. Appellant heeft namens de werknemers, vergezeld van enige declaraties, op 2 mei 2003 bij een kantoor van het Uwv een aanvraag ingediend tot toekenning van een WW-uitkering met toepassing van artikel 18 van de WW. Bij besluit van 3 september 2004 heeft het Uwv appellant ervan in kennis gesteld dat aan de werknemers geen uitkering kon worden toegekend omdat de aanvragen niet binnen 26 weken na de periode waarop deze betrekking hebben, zijn ingediend. Bij dat besluit is aangegeven dat appellant, indien hij het met dat besluit niet eens was, namens zijn werknemers daartegen bezwaar kon maken, waartoe hij diende te beschikken over een machtiging van die werknemer(s). Appellant heeft een bezwaarschrift ingediend, waarbij is vermeld dat door reorganisaties en ontslagen het ondoenlijk is om de vereiste machtigingen van de betreffende werknemers mee te zenden. Appellant heeft er op gewezen dat sedert het voorjaar van 2003 herhaaldelijk contact over het uitblijven van een besluit over de declaraties is geweest.
2.2. Bij het bestreden besluit van 25 januari 2006 heeft het Uwv appellant in zijn bezwaar ontvankelijk geacht. Overwogen is dat gebleken is dat het, mede gezien de lange tijd die inmiddels is verstreken, onmogelijk is om aan het vereiste om machtigingen te overleggen te voldoen. Het Uwv heeft daaraan toegevoegd dat appellant, los van het feit dat al is toegezegd dat aan dat gebrek voorbij zal worden gegaan, in zijn bezwaar wordt ontvangen omdat hij als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt moet worden, nu het belang van het bedrijf rechtstreeks bij het te nemen besluit is betrokken.
2.3. Het bezwaar is vervolgens ongegrond verklaard. Overwogen is dat de omstandigheid dat het bedrijf vergeten was tijdig aanvraag te doen, geen bijzondere omstandigheid vormt als bedoeld in artikel 23, tweede volzin, van de WW. Dat geldt ook voor de financiële situatie waarin het bedrijf op dat moment verkeerde, aldus het Uwv.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Ook de rechtbank achtte geen bijzonder geval aanwezig.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad ziet aanleiding ambtshalve een oordeel uit te spreken over de vraag of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak op juiste wijze heeft beslist over de toegang tot de rechter, neergelegd in artikel 8:1, eerste lid, in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend. Hij overweegt daartoe als volgt.
4.2. In zijn uitspraak van 22 november 2006, LJN AZ3650, USZ 2007/35 en RSV 2007/86, heeft de Raad als zijn oordeel te kennen gegeven dat uit het samenstel van de artikelen 18, eerste lid, van de WW en artikel 22, eerste lid, van de WW alsmede artikel 2, eerste lid, van het Uitkeringsreglement WW 2002 voortvloeit dat de aanvraag van een WW-uitkering dient te worden gedaan door de desbetreffende werknemer. In de in die uitspraak aan de orde zijnde casus had de werkgever namens de werknemers een WW-uitkering aangevraagd. Het Uwv had op die aanvraag beslist en van die beslissing aan de werkgever in die hoedanigheid kennis gegeven. Het door de werkgever tegen die beslissing gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard. De Raad heeft in die omstandigheden beslist dat de werkgever niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb is aan te merken.
4.3. Op grond van de in 4.2. genoemde uitspraak gegeven overwegingen is de Raad van oordeel dat ook in het voorliggende geval de werkgever - appellant dus - ten onrechte door het Uwv als belanghebbende bij het (primaire) besluit is aangemerkt en om die reden ten onrechte is ontvangen in het door hem gemaakte bezwaar tegen dat besluit. Daarnaast overweegt de Raad nog het volgende. Noch de omstandigheid dat geen machtigingen om bezwaar te maken konden worden overgelegd noch het feit dat de betrokken werknemers het Uwv hebben gemachtigd de uitkering aan appellant te betalen, maken dat appellant een rechtstreeks belang heeft bij het besluit. De overweging in het bestreden besluit inhoudende dat appellant als belanghebbend is aan te merken omdat het belang van het bedrijf rechtstreeks bij het te nemen besluit is betrokken, acht de Raad onvoldoende draagkrachtig. Het belang van appellant, die de werknemers het loon - naar de Raad aanneemt bij wijze van voorschot - over de niet-gewerkte dagen heeft doorbetaald, bij betaling van de uitkering, berust op de tussen hem en de werknemers gemaakte afspraken en moet als een afgeleid belang worden beschouwd. De Raad merkt nog op dat ook de gemachtigde van appellant geen argumenten heeft aangedragen op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat appellant een rechtstreeks belang heeft bij het te nemen besluit. Ook overigens is de Raad niet van een zodanig belang gebleken.
4.4. Het in 4.2. en 4.3. overwogene leidt tot het oordeel dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ten onrechte (impliciet) ontvankelijk heeft geacht en inhoudelijk heeft beoordeeld. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Het bestreden besluit, zo volgt uit het vorenstaande, komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.
5. De Raad overweegt verder het volgende.
5.1. Het in 4.2. vermelde samenstel van artikelen laat onverlet dat de werkgever namens zijn werknemers een aanvraag kan indienen, hetgeen voortvloeit uit artikel 2:1 van de Awb. De Raad leidt uit de stukken af dat appellant namens de werknemers die in de winter van 2001/2002 wegens ongunstige weersomstandigheden niet hebben gewerkt, een WW-uitkering heeft aangevraagd. Op die aanvraag heeft het Uwv bij besluit van 3 september 2004 beslist en daarvan aan appellant kennis gegeven, zoals onder 2.2. vermeld.
5.2. De Raad stelt vervolgens vast dat appellant namens de werknemers bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 3 september 2004. Hoewel appellant in zijn bezwaarschrift geen namen heeft genoemd, blijkt naar het oordeel van de Raad afdoende, onder meer uit de vermelding dat het ondoenlijk is om de vereiste machtigingen van de betreffende werknemers mee te zenden, dat appellant heeft beoogd namens deze werknemers bezwaar te maken. Bij brief van 7 oktober 2005 heeft het Uwv appellant verzocht om een gespecificeerde opgave te verstrekken van de personen ten aanzien van wie appellant op 3 mei 2003 een declaratie wilde indienen en van de perioden waarop de declaraties betrekking hebben. Onder de gedingstukken bevinden zich, al dan niet verstrekt naar aanleiding van voormeld verzoek, de declaraties en de in 2.1. vermelde formulieren. Daaruit blijkt op welke werknemers (terzake van de melding per 17 december 2002, 7 januari 2002 en 14 januari 2002) het bezwaar betrekking heeft. Het Uwv dient alsnog te beslissen op het bezwaar dat appellant namens deze werknemers heeft gemaakt.
5.3. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting overweegt de Raad tot slot nog zich, gelet op artikel 2:1, tweede lid, van de Awb, te kunnen stellen achter de beslissing van het Uwv om in het voorliggende geval niet te verlangen dat appellant voor het maken van bezwaar schriftelijke machtigingen van de betrokken werknemers overlegde.
5.4. Gelet op het uitdrukkelijk verzoek van partijen overweegt de Raad nog, voor dit geding geheel ten overvloede, dat het Uwv op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 23 van de WW en dat op basis van de thans voorhanden gegevens moet worden geconcludeerd dat geen bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van dat artikel aanwezig is. De stress in zowel de privé als de werk sfeer en de hoge werkdruk waardoor de administrateur van appellant A.J.J. van der Leest, blijkens zijn verklaring d.d. 3 februari 2006, verkeerde waardoor hij door de bomen het bos niet meer zag en de declaraties onder aan de stapel belandden, kan de Raad niet als een bijzonder geval aanmerken. Zulks dient voor risico van appellant te blijven.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten in beroep en hoger beroep, begroot op € 644,-- wegens in beroep en € 644,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand, vermeerderd met de reiskosten van appellant in beroep ad € 4,60 en in hoger beroep ad € 20,84, totaal derhalve € 1.313,44.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in ’s Raads uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant, begroot op € 1.313,44, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van totaal € 698,-- (€ 276,-- + € 422,--) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
BvW
214