ECLI:NL:RVS:2003:AF8601

Raad van State

Datum uitspraak
14 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203941/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenbehandeling laten aanvraag vergunning exploitatie recreatie-inrichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Stichting Bewonersorganisatie Stationsbuurt en twee andere appellanten tegen de burgemeester van Den Haag. De burgemeester had op 20 juni 2001 besloten om de aanvraag van een vergunning voor het exploiteren van een alcoholvrije recreatie-inrichting, Sükür Firini, buiten behandeling te laten. Dit besluit was genomen op grond van artikel 61A, onder c, van de Algemene Politieverordening (APV). De rechtbank te 's-Gravenhage verklaarde op 12 juni 2002 het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk en de beroepen van appellanten sub 2 en 3 ongegrond. Tegen deze uitspraak hebben de appellanten hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State overweegt dat volgens artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen beroep kan worden ingesteld tegen een op bezwaar genomen besluit door een belanghebbende die redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit. Appellante sub 1 had geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 juni 2001, terwijl appellanten sub 2 en 3 dat wel hadden gedaan. De rechtbank oordeelde terecht dat appellante sub 1 niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat zij niet de aanvrager van de vergunning was.

Daarnaast stelt de Raad van State vast dat bij een besluit tot het buiten behandeling laten van een aanvraag om een vergunning, alleen het belang van de aanvrager rechtstreeks betrokken is. Aangezien appellante sub 2 en sub 3 geen vergunning hebben aangevraagd, kunnen zij niet worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van de Awb. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellanten sub 2 en 3 ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 14 mei 2003.

Uitspraak

200203941/1.
Datum uitspraak: 14 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de Stichting Bewonersorganisatie Stationsbuurt, gevestigd te Den Haag,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats]
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 12 juni 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
de burgemeester van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2001 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) de aanvraag van [aanvrager] om op voet van artikel 57 van de Algemene Politieverordening (hierna: APV) vergunning te verstrekken voor het exploiteren van een alcoholvrije recreatieinrichting (pizza- en broodjeszaak annex bakkerij) Sükür Firini, gevestigd in het pand [locatie] te Den Haag, op grond van het bepaalde in artikel 61A, onder c, van de APV, buiten behandeling gelaten.
Bij separate besluiten, elk van 18 oktober 2001, heeft de burgemeester, voor zover van belang, het daartegen door appellante sub 2 en appellante sub 3 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 12 juni 2002, verzonden op 18 juni 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank), voor zover van belang, het daartegen door appellante sub 1 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen van appellanten sub 2 en 3 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief ingekomen bij de Raad van State op 22 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 oktober 2002 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2002, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [appellant sub 3], en appellanten sub 2 en 3, in persoon zijn verschenen.
2. Overwegingen
Het hoger beroep van appellante sub 1
2.1. Artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt - voor zover thans van belang - dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een op bezwaar genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit.
Vaststaat dat appellante sub 1 geen bezwaar heeft gemaakt tegen het aan dit geschil ten grondslag liggende besluit van 20 juni 2001.
Onweersproken is gebleven dat appellante sub 1 kort na de toezending van het besluit aan de aanvrager, aan appellante sub 2 en aan appellante sub 3, door die partijen van de inhoud ervan op de hoogte is gesteld. Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank geoordeeld dat niet valt in te zien, waarom appellante sub 1 niet een bezwaarschrift heeft kunnen indienen, zoals de andere appellanten wèl hebben gedaan.
De beslissing van de rechtbank tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van appellante sub 1, is juist.
Het daartegen gerichte hoger beroep is derhalve ongegrond.
Het hoger beroep van appellante sub 2 en sub 3
2.2. Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2.1. Bij een besluit op een aanvraag om een vergunning voor het exploiteren van een recreatie-inrichting strekkende tot het buiten behandeling laten van deze aanvraag, is, evenals bij een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning, slechts het belang van de aanvrager rechtstreeks betrokken. Nu appellante sub 2 noch appellante sub 3 een dergelijke vergunning heeft aangevraagd, kunnen zij niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
2.2.2. Het oordeel van de burgemeester dat de bezwaren van appellanten sub 2 en 3 niet–ontvankelijk zijn, is door de rechtbank terecht bevestigd. Het hoger beroep is derhalve ongegrond.
2.3. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. De Koning
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2003
221.