6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College zal eerst ingaan op de vraag of Delta en Essent door de bestreden bindende aanwijzing rechtstreeks in hun belang zijn getroffen.
6.2 De bindende aanwijzing, die is weergegeven in paragraaf 3 van deze uitspraak, is gericht tot Zebra. De aanwijzing heeft evenwel in dit geval gevolgen voor Delta en Essent die niet louter uit hun contractuele relatie met Zebra voortvloeien. In hun hoedanigheid van transporteurs en leveranciers van gas worden hun door tussenkomst van Zebra evenzeer verplichtingen opgelegd. Zo dienen zij volgens de bindende aanwijzing op verzoek van Zebra ongebruikte capaciteit beschikbaar te stellen voor de secundaire markt tegen redelijke prijzen. Bovendien zijn de belangen van Delta en Essent gelet op hun hoedanigheid als investeerder, rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken omdat de verplichting om capaciteit beschikbaar te stellen gevolgen kan hebben voor het rendement op hun investering in de gaspijpleiding. Derhalve kan niet worden gesproken van een
- volgens vaste rechtspraak tot niet-ontvankelijkverklaring leidende - situatie waarin niet meer dan een afgeleid belang aan de orde is. Delta en Essent worden door de bindende aanwijzing rechtstreeks in hun belang getroffen en kunnen derhalve als belanghebbende worden aangemerkt. Dit betekent dat zij, naast Zebra, in hun beroep kunnen worden ontvangen.
6.3 Appellanten hebben zich er op beroepen dat er geen basis is voor de bestreden bindende aanwijzing omdat de Zebra gaspijpleiding alleen voor lokale aardgasdistributie is bestemd en wordt gebruikt, en daarom geen netwerk voor transmissie in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder 1, van de Verordening is. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
6.3.1 Met de Verordening is blijkens de inleidende overwegingen beoogd om structurele wijzigingen in het regelgevende kader aan te brengen met het oog op de voltooiing van de interne markt voor gas. De nog resterende handelsbelemmeringen moesten zoveel mogelijk worden weggenomen. Hogedrukpijpleidingen die plaatselijke distributeurs met het gasnetwerk verbinden en die niet in de eerste plaats voor lokale aardgasdistributie worden gebruikt, vallen onder het toepassingsgebied van de Verordening.
6.3.2 Er is naar het oordeel van het College ruimte voor twijfel of de Zebraleiding een transmissienetwerk in de zin van de Verordening is. In de eerste plaats kan worden beredeneerd dat de Verordening niet bedoeld is voor de regulering van een situatie als zich hier voordoet. Het netwerk van Zebra is een door marktpartijen aangelegd concurrerend regionaal netwerk, naast het bestaande landelijke netwerk van GTS. De positie van GTS verschilt in belangrijke mate van die van Zebra. In het geval van het landelijke gasnetwerk kent de regulering als uitgangspunt dat geen infrastructuurconcurrentie mag worden verwacht en de landelijke netbeheerder derhalve aan een relatief strikte regulering wordt onderworpen. Van de kant van appellanten is niet ten onrechte betoogd dat de regels van de Verordening niet het effect mogen hebben dat zij investeringen in infrastructuur en concurrentie tussen gasnetwerken ontmoedigen. Maatregelen als voorgestaan door verweerder, die ingrijpen in de eigendom en contracteervrijheid van investeerders en netgebruikers, kunnen mogelijk een dergelijk effect hebben. Ten tweede is er ruimte voor twijfel of het gasnetwerk van Zebra in technisch opzicht wel in voldoende mate kan worden vergeleken met het landelijke gasnetwerk. Weliswaar is sprake van een hogedrukleiding, doch de stelling van verweerder dat de leiding van Zebra niet in de eerste plaats voor lokale gasdistributie wordt gebruikt, is van de kant van appellanten gemotiveerd weersproken. Zij hebben immers uitdrukkelijk gesteld dat de Zebraleiding alleen voor lokale distributie, met name aan de elektriciteitscentrales van Delta en Essent, wordt gebruikt, en geen directe verbinding heeft met het landelijke net. In de derde plaats moet worden vastgesteld dat verweerder in een aantal andere besluiten ervan is uitgegaan dat Zebra een regionale netbeheerder is. In dit verband kan worden gewezen op het Methodebesluit derde reguleringsperiode regionale netbeheerders (nr. 102449/167), waarin verweerder Zebra met zoveel woorden noemt als beheerder van een fijnmazig regionaal gastransportnet.
6.3.3 Naar het oordeel van het College kan het antwoord op de vraag of de Zebraleiding een transmissienetwerk is en dientengevolge onder de werking van de Verordening valt niet worden gegeven zonder eerst prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EG, dan wel nadere technische voorlichting te vragen over de werking van het netwerk.
6.4 Wat hiervan echter zij, ook indien er van zou worden uitgegaan dat de Zebraleiding onder het toepassingsbereik van de Verordening valt, kleven er, naar het oordeel van het College gebreken aan het bestreden besluit die niet reparabel zijn. Daarom kan in het midden blijven of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het Zebra gasnetwerk onder de werking van de Verordening valt.
6.4.1 Indien verweerder zou worden gevolgd in zijn standpunt dat de Zebraleiding een transmissienetwerk in de zin van de Verordening is, dient Zebra artikel 5, vierde lid, van de Verordening na te leven. Deze bepaling verplicht transmissiebeheerders in geval van bestaande transportcontracten tot toepassing van het derde lid in geval van contractuele congestie. Dat kan in de vorm van het aanbieden van ongebruikte gecontracteerde capaciteit op de primaire markt, op “one day ahead basis” en afschakelbaar. Deze verplichting geldt echter niet indien daardoor inbreuk zou worden gemaakt op de eisen van bestaande transportcontracten. In dat laatste geval richt de transmissiebeheerder een verzoek tot de netgebruiker om, in overleg met de bevoegde instanties, overeenkomstig het derde lid, ongebruikte capaciteit op de secundaire markt te gebruiken. De Verordening verplicht dan uitsluitend tot het doen van een verzoek aan de capaciteitshouders of zij capaciteit willen verkopen. Het gaat hier dus, anders dan bij nieuwe of te vernieuwen contracten, niet om verplichte levering van ongebruikte capaciteit.
6.4.2 Opdracht 1 van de bindende aanwijzing verplicht de huidige leveranciers echter om de ongebruikte capaciteit beschikbaar te stellen. Indien zij dat niet doen stelt Zebra de capaciteit zelf beschikbaar. Appellanten hebben terecht gesteld dat deze opdracht verder gaat dan de verplichting die uit artikel 5, vierde lid, van de Verordening voortvloeit in geval van bestaande contracten. Die bepaling verplicht zoals gezegd uitsluitend tot een verzoek aan de capaciteitshouders.
6.5 Evenmin bieden naar het oordeel van het College de bepalingen van de Gaswet een toereikende grondslag voor de onderdeel 1 van de bindende aanwijzing. Het College overweegt daartoe als volgt. Artikel 10, eerste lid, Gaswet legt verschillende, in algemene bewoordingen gestelde verplichtingen op aan de netbeheerder, zoals het op economische voorwaarden in werking hebben van het gastransportnet en het ontwikkelen van dat net op een wijze die de doelmatigheid van dat gastransportnet en van het transport van gas waarborgt. Voorts bevat het tweede lid een informatieverplichting van de netbeheerder aan onder meer de gasopslagbedrijven met het oog op (onder meer) een veilig en doelmatig gastransport. Deze bepalingen kunnen naar het oordeel van het College niet worden beschouwd als een toereikende grondslag voor het opleggen van de verplichting om in geval van contractuele congestie de ongebruikte capaciteit op de markt aan te bieden.
6.6 Die grondslag kan ook niet worden gevonden in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, Gaswet. Op grond van die bepaling kan een netbeheerder immers weigeren het transport van gas te verrichten indien binnen zijn gastransportnet geen capaciteit beschikbaar is voor het transport van de desbetreffende hoeveelheid gas, dan wel in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij alle capaciteit beschikbaar stelt. Het College leidt hieruit af dat de gasnetbeheerder in beginsel de mogelijkheid heeft om een verzoek om transportcapaciteit af te wijzen, ook in situaties waarin niet alle gecontracteerde transportcapaciteit daadwerkelijk wordt benut, en er geen sprake is van fysieke congestie, hetgeen het geval is als de vraag groter is dan de technische capaciteit. Onderdeel 1 van de bindende aanwijzing verplicht Zebra tot het aanbieden van onbenutte transportcapaciteit en gaat dan ook verder dan de Gaswet in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, voorschrijft. Het College neemt hierbij verder nog in aanmerking dat verweerder heeft erkend dat Delta en Essent de mogelijkheid hebben om capaciteit te gebruiken voor opslag, mits zij de desbetreffende capaciteit met dat doel nomineren. Verweerder kan dan ook niet staande houden dat de bindende aanwijzing uitsluitend een weergave is van verplichtingen die reeds uit de wet voortvloeien, dan wel een verduidelijking van die verplichtingen inhoudt. De opdracht tot verplichte levering van gecontracteerde, maar niet gebruikte capaciteit gaat naar het oordeel van het College verder dan hetgeen volgt uit artikel 15 Gaswet. De bindende aanwijzing verdraagt zich in zoverre niet met deze wetsbepaling.
6.7 In het verweerschrift heeft verweerder zich nog beroepen op artikel 2.2, onderdeel 1, van de Richtsnoeren. Volgens verweerder is daarin met zoveel woorden neergelegd dat de netbeheerder de ongebruikte capaciteit op afschakelbare basis aan de primaire markt beschikbaar stelt, indien de netgebruikers tot wie het verzoek als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de Verordening zich richtte, de door hen niet gebruikte capaciteit niet zelf tegen een redelijke prijs aanbieden op de secundaire markt. Verweerder heeft hierin een bevestiging gezien voor hetgeen hij uit artikel 10 Gaswet en de Verordening (inclusief Richtsnoeren) heeft afgeleid. Naar het oordeel van het College ziet verweerder er echter aan voorbij dat artikel 10 Gaswet slechts in algemene bewoordingen is geformuleerd, en niet kan dienen als toereikende grondslag voor het opleggen van een concrete verplichting zoals bij het bestreden besluit is geschied. Verder heeft verweerder miskend dat het aangehaalde artikel van de Richtsnoeren uitsluitend betrekking heeft op artikel 5, derde lid, van de Verordening, en niet mede op het vierde lid ziet. De Richtsnoeren beogen dus niet om af te wijken van het in de Verordening neergelegde uitgangspunt dat bestaande contracten worden gerespecteerd.
6.8 Op grond van opdracht 2 van de bindende aanwijzing is Zebra verplicht om bij heronderhandeling of na afloop van de huidige overeenkomsten met de leveranciers de totale technische transportcapaciteit aan te bieden met inachtneming van de artikelen 10, vierde lid en artikel 12b, tweede lid, Gaswet en artikel 5 van de Verordening. Naar het oordeel van het College kan Zebra echter niet worden verplicht om in geval van heronderhandelingen de totale transportcapaciteit aan te bieden, ten minste niet voor zover dat in strijd is met de contracten die geen voorwerp van heronderhandeling vormen. Ook in dit opzicht gaat de bindende aanwijzing verder dan de verplichtingen die uit de Verordening voortvloeien. Met name verdraagt dit onderdeel van de bindende aanwijzing zich niet met artikel 5, vierde lid, van de Verordening, dat bestaande contracten respecteert.
6.9 Uit de bezwaarschriften kan worden afgeleid dat de bezwaren van appellanten met name zijn gericht tegen de onderdelen 1 en 2 van de bindende aanwijzing, die in het vorenstaande zijn besproken en ten aanzien waarvan de conclusie wordt getrokken dat zij niet in stand kunnen blijven. Tegen de overige onderdelen zijn geen specifieke bezwaren aangevoerd behoudens een door Zebra aangevoerde grief tegen onderdeel 3. Het College is evenwel van oordeel dat de in de bindende aanwijzing gegeven opdrachten een dusdanige samenhang vertonen dat de overige onderdelen, gegeven het hiervoor weergegeven oordeel met betrekking tot de onderdelen 1 en 2, evenmin kunnen worden gehandhaafd.
6.10 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de beroepen gegrond zijn. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
6.11 Het College ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die door appellanten in verband met deze procedure zijn gemaakt. Daarbij zijn, gelet op de bepalingen van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor elk van de appellanten 2 punten toegekend (1 punt voor het indienen van een (als beroepschrift in behandeling genomen) bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College; € 322,- per punt). Het gewicht van de zaak is bepaald op zwaar (wegingsfactor 1,5). Het bedrag dat verweerder dient te vergoeden is aldus berekend op drie maal € 966,-.