ECLI:NL:CBB:2016:168

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 juni 2016
Publicatiedatum
24 juni 2016
Zaaknummer
15/655
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen afwijzing subsidieaanvraag SDE+ 2014 niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan belanghebbendheid

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen V.O.F. C [naam 1] en de Minister van Economische Zaken, met Volgroen B.V. als derde-partij. De zaak betreft een bezwaar tegen de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de subsidieregeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+ 2014) door verweerder, die de aanvraag van Volgroen om subsidie voor het plaatsen van zonnepanelen op de locatie van appellante had afgewezen wegens budgetuitputting. Verweerder verklaarde het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk, omdat zij geen belanghebbende zou zijn in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat zij wel degelijk belanghebbende is, omdat de zonnepanelen op haar gebouw zouden worden geplaatst en de uitkomst van de bezwaarprocedure financieel voordeel voor haar kan opleveren.

Het College heeft vastgesteld dat Volgroen de aanvrager van de subsidie was en dat appellante niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat er geen contractuele relatie tussen haar en Volgroen bestond ten tijde van het primaire besluit. Het College oordeelde dat appellante een afgeleid belang heeft en dat haar belang niet rechtstreeks is betrokken bij het primaire besluit. De beroepsgrond van appellante dat zij door het primaire besluit in haar zakelijk recht als eigenaar is getroffen, werd verworpen. Het College verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van verweerder om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/655
27301

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juni 2016 in de zaak tussen

V.O.F. C [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. E. Lems en [naam 3] ),
en

de Minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:

Volgroen B.V. te Hilversum (Volgroen)

(gemachtigde: [naam 7] ( [naam 7] ))

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2015 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van Volgroen om subsidie op grond van de subsidieregeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+ 2014) voor de categorie Zon, onder andere voor de plaatsing van zonnepanelen op de locatie van appellante, wegens budgetuitputting afgewezen.
Bij besluit van 13 juli 2015 (bestreden besluit) heeft verweerder het door appellante ingediende bezwaar tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante geen belanghebbende is als bedoeld in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2016. De gemachtigden van partijen zijn verschenen. Namens appellante zijn verder nog verschenen [naam 2] ( [naam 2] ) en [naam 3] van [naam 4] N.V. ( [naam 3] ), voormalige gemachtigde van appellante. Namens verweerder zijn verder nog verschenen mr. C. Cromheecke en [naam 5] .

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Volgroen heeft bij verweerder subsidie op grond van de SDE+ 2014 aangevraagd voor het plaatsen van zonnepanelen op in totaal 37 locaties van derden, waaronder de locatie van appellante.
1.2.
Verweerder heeft de aanvraag op 4 november 2014 ontvangen. Omdat bij die aanvraag, anders dan op grond van artikel 59, tweede lid van het Besluit stimulering duurzame energieproductie is vereist, geen verklaring was gevoegd waaruit blijkt dat toestemming van de eigenaren van de beoogde locaties, waaronder appellante, was verkregen voor het plaatsen van de zonnepanelen, heeft verweerder daar nader onderzoek naar gedaan.
1.3.
Verweerder stelt dat hij de betreffende eigenaren, waaronder appellante, telefonisch heeft benaderd met de vraag of zij op de hoogte waren van de subsidieaanvraag en of zij aan Volgroen volmacht hebben gegeven om op eigen naam subsidie aan te vragen, dan wel of Volgroen dat namens hen had moeten doen. Blijkens een zich in het dossier bevindende telefoonnotitie van verweerder zou [naam 2] op 12 februari 2015 telefonisch tegenover een medewerker van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) desgevraagd hebben verklaard dat hij in de veronderstelling was dat Volgroen namens appellante subsidie had aangevraagd en niet op de naam van Volgroen. Ter zitting heeft [naam 2] de authenticiteit van deze telefoonnotitie betwist. Volgens [naam 2] is hij door verweerder in het geheel niet met voormelde vraag benaderd en heeft Volgroen de subsidie voor de locatie van appellante wel op naam van Volgroen aangevraagd, en had appellante toestemming gegeven om de zonnepanelen op haar locatie te plaatsen.
1.4.
Op 13 februari 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden over de projecten van Volgroen waarbij naast nog twee andere medewerkers van RVO en een medewerker van NUON ook [naam 5] (RVO), [naam 7] (Volgroen) en [naam 3] ( [naam 4] N.V.) aanwezig waren.
Blijkens het daarvan opgemaakte verslag is toen het volgende besproken: “Volgroen en NUON zijn vorig jaar een samenwerking aangegaan om meer zon-pv systemen te realiseren. NUON heeft er voor gekozen om via Volgroen te investeren in zonne-energie. Volgroen investeert in de installaties. [naam 6] heeft, als energieadviseur, een portefeuille met klanten die geïnteresseerd zijn in zonnepanelen. [naam 6] heeft deze partijen met NUON in contact gebracht en zij op haar beurt met Volgroen. Volgroen wil investeren in zonnepanelen op het dak van hun klanten. De locatie-eigenaren kunnen middels lease de zonnestroom afnemen voor een periode van 10 tot 15 jaar. Na deze looptijd bestaat voor de klant de mogelijkheid om de panelen over te kopen. Volgroen biedt dit via Nuon aan. Volgroen wil zelf de subsidie ontvangen en dit verrekenen met het lease bedrag. De klant bespaart op de vermeden energiekosten. Volgroen claimt bewust de positie van producent en heeft zichzelf bewust als aanvrager gekenmerkt. [naam 6] geeft aan dat niet al zijn klanten per definitie met Volgroen in zee willen gaan. RVO geeft aan dat dit ook uit de telefoongesprekken met alle locatie-eigenaren duidelijk naar voren is gekomen. Er is naar voren gekomen dat in alle gevallen Volgroen wordt gezien als partij die de subsidieaanvraag verzorgt en niet dat zij toestemming hebben gekregen om op de daken zonnepanelen te installeren.” Het College begrijpt uit dit citaat dat met [naam 6] , [naam 4] N.V. wordt aangeduid, destijds de vertegenwoordiger en gemachtigde van appellante.
1.5.
Met het primaire besluit heeft verweerder de hiervoor onder 1.1. vermelde aanvraag van Volgroen afgewezen op de grond dat deze niet compleet was omdat de op grond van artikel 59, tweede lid, van het Besluit stimulering duurzame energieproductie vereiste toestemming van de eigenaren van de beoogde locaties, in deze appellante, ontbrak. Omdat het subsidieplafond van SDE+ 2014 op 4 november 2014 was bereikt, was er voor die aanvraag, na een eventuele aanvulling daarvan met de vereiste toestemming, geen subsidie meer beschikbaar.
1.6.
Volgroen heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt omdat, naar [naam 7] , namens Volgroen ter zitting heeft verklaard, hij de kans van slagen van een ingediend bezwaar tegen dat besluit, gelet op de daarin gehanteerde afwijzingsgrond, gering achtte.
1.7.
Appellante heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door verweerder met het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard.
2.1.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar. Verder stelt zij zich op het standpunt dat de op 4 november 2014 voor haar locatie ingediende aanvraag om subsidie compleet was en had moeten worden toegewezen. De bij de aanvraag van Volgroen gevoegde verklaring van appellante behelsde naar appellante stelt, wel haar toestemming om op haar locatie zonnepanelen door Volgroen te laten plaatsen. Appellante wijst er op dat in een volgens haar aan haar situatie vergelijkbaar geval in Amsterdam wel subsidie is toegekend, zodat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.2.
Appellante stelt dat zij rechtstreeks belanghebbende is, omdat de zonnepanelen waarvoor subsidie is aangevraagd op haar gebouw zouden worden geplaatst en omdat de uitkomst van de bezwaarprocedure financieel voordeel voor haar kan hebben, te weten een besparing op energiekosten, het ontvangen van een vergoeding voor het beschikbaar stellen van haar dak voor het plaatsen van de zonnepanelen en het kunnen delen van de kosten voor de bestaande netaansluiting met Volgroen. Volgroen is nog steeds bereid om zaken met haar te doen en naar een oplossing te zoeken als Volgroen de subsidie alsnog zou ontvangen. Nu de aanvraag om subsidie is afgewezen is appellante rechtstreeks getroffen in haar zakelijk recht als eigenaar en is zij ook om die reden rechtstreeks belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Appellante verwijst ter ondersteuning van dit laatste standpunt naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 mei 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AX2089.
2.3.
Verweerder heeft verweer gevoerd.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Zoals het College eerder heeft geoordeeld, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 december 2015, ECLI:NL:CBB:2015:445, moet, om van een rechtstreeks belang in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te kunnen spreken, er een voldoende direct geraakt belang zijn. In de eis van direct geraakt belang komt tot uitdrukking dat er een voldoende causaal verband moet zijn tussen de gevolgen van het besluit en de belangen van de partij.
3.2.
Het College stelt allereerst vast dat Volgroen de aanvrager is van de door verweerder bij het primaire besluit afgewezen subsidie. Dit blijkt uit zowel de aanvraag als uit het hoorzittingsverslag. Ter zitting hebben zowel Volgroen als [naam 3] , in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger en gemachtigde van appellante destijds, dit bevestigd. Nu het primaire besluit niet is gericht aan appellante is appellante niet op die grond belanghebbende bij het besluit en rijst de vraag of uit andere hoofde sprake is van een rechtstreeks belang in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
3.3.
Voor zover appellante zich op het standpunt stelt dat zij door het primaire besluit voldoende direct geraakt is in haar belang, te weten in haar financiële belang, is het College van oordeel dat (een vernietiging van) het primaire besluit uitsluitend financiële gevolgen kan hebben voor appellante indien en voor zover er een contractuele verhouding tussen Volgroen en appellante bestaat over het plaatsen van zonnepanelen op de locatie van appellante. Naar ter zitting is vast komen te staan, bestond deze contractuele verhouding ten tijde van het nemen van het primaire besluit niet, evenmin als ten tijde van de zitting bij het College. Dat, naar ter zitting is gebleken, de reden daarvan is dat appellante alleen de financiering en niet de exploitatie van de zonnepanelen door Volgroen wil(de) laten uitvoeren, maakt dit niet anders.
3.4.
Voor zover appellante, met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, heeft verwezen naar een geval in Amsterdam, waarin volgens haar evenmin sprake was van een contractuele verhouding tussen Volgroen en de locatie-eigenaar en waarin de door Volgroen voor die locatie aangevraagde subsidie wel is verleend, heeft verweerder ter zitting aangevoerd dat deze veronderstelling op een onjuiste feitelijke grondslag berust. De betreffende locatie-houder had wel een overeenkomst met Volgroen als hiervoor onder 1.4 vermeld. Het College ziet geen aanleiding om niet van de juistheid van deze verklaring van verweerder uit te gaan. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt al daarom niet.
3.5.
Het College volgt appellante ook gelet op het verhandelde ter zitting, niet in de aan haar beroep kennelijk ten grondslag liggende stelling dat, indien de in geding zijnde aanvraag om subsidie van Volgroen zou zijn toegewezen, zij van die subsidie gebruik had kunnen maken zonder dat sprake is van een contractuele verhouding met Volgroen. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat subsidie wordt verleend op naam en locatie, met het daarbij behorende adres. De ontvanger van subsidie is verplicht om het project waarvoor subsidie is aangevraagd te realiseren en te exploiteren overeenkomstig het plan dat bij de aanvraag is ingediend. In dit geval is dat het plan van Volgroen als hiervoor onder 1.4. vermeld. Verweerder heeft desgevraagd verklaard dat hij met een ontheffing kan toestaan dat de ontvanger van een verleende subsidie wordt gewijzigd, maar heeft daarbij tevens aangegeven dat hij daar zeer terughoudend mee om gaat, onder andere om speculatie (gevaar van makelaarschap in subsidies) tegen te gaan. Het beleid van verweerder is dat een dergelijke wijziging van een verleende subsidie alleen wordt toegestaan in onvoorziene omstandigheden. Daarvan is in dit geding geen sprake. Een dergelijke ontheffing is ook niet gevraagd. Uit wat verweerder, naar het oordeel van het College met juistheid, heeft verklaard volgt dat appellante uitsluitend via de door Volgroen bij zijn aanvraag beoogde contractuele verhouding met appellante baat kan hebben bij de door Volgroen aangevraagde subsidie voor zonnepanelen op haar locatie. Hieruit volgt dat appellante een afgeleid belang heeft en dat haar belang niet rechtstreeks is betrokken bij het primaire besluit.
3.6
De door appellante aangevoerde beroepsgrond dat zij door het primaire besluit rechtstreeks is getroffen in haar zakelijk recht als eigenaar slaagt, gelet op wat hiervoor onder 3.2 tot en met 3.5 is overwogen, niet. Aan de uitspraak van de Raad van State waarnaar zij ter ondersteuning van dit standpunt verwijst komt niet de betekenis toe die zij daaraan toegekend wil zien, al omdat die uitspraak betrekking heeft op een niet aan dit geding vergelijkbare zaak.
3.7
Uit het vorenstaande volgt dat appellante geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft het door haar tegen dat besluit gemaakte bezwaar, met toepassing van artikel 6:6 van de Awb, met het bestreden besluit terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard.
3.8.
Wat appellante in beroep verder nog heeft aangevoerd, als hiervoor onder 2.1 kort weergegeven, heeft betrekking op de inhoud van het primaire besluit en behoeft, nu het voor appellante niet mogelijk is om in rechte tegen dat besluit op te komen, geen verdere bespreking.
3.9 .
Het beroep slaagt niet en zal ongegrond worden verklaard.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in aanwezigheid van
mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2016.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. J.W.E. Pinckaers