ECLI:NL:CRVB:2010:BL1684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2323 WMO + 09-2324 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om financiële tegemoetkoming in verhuis- en herinrichtingskosten voor verhuizing naar een flatwoning met lift

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een verzoek om financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten van appellanten, die van een eengezinswoning naar een flatwoning met lift willen verhuizen. Appellante heeft medische beperkingen, waaronder bloedvatvernauwing en een broekprothese, waardoor zij de trap niet meer kan opkomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant geen rechtstreeks belang heeft bij de besluiten die zijn echtgenote aangaan, en verklaart hem niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep. De Raad stelt vast dat appellante wel degelijk een beperking heeft zoals bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en dat de afwijzing van haar aanvraag onterecht was. De Raad vernietigt het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen en bepaalt dat appellante recht heeft op een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten. De Raad oordeelt dat de wetgever de doelgroep voor maatschappelijke ondersteuning ruimer heeft omschreven dan enkel mensen met een handicap, en dat ook andere kenmerken, zoals ouderdom, in aanmerking moeten worden genomen. De Raad veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellante en bepaalt dat het betaalde griffierecht wordt vergoed.

Uitspraak

09/2323 WMO
09/2324 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant) en [Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 april 2009, 08/1132 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2009. Appellanten zijn verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Op 30 mei 2007 en 9 juni 2007 hebben appellanten op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) verzocht om een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten (hierna: verhuiskostenvergoeding) in verband met de voorgenomen verhuizing van hun eengezinswoning aan de [adres 1] te [plaatsnaam] naar een flatwoning met lift. Daarbij is aangegeven dat appellante bloedvatvernauwing en een broekprothese in de benen heeft, dat zij de trap niet meer op komt en dat zij van de specialist een verdiepingswoning moet zoeken met lift.
1.2. Appellanten zijn op 5 juni 2007 verhuisd van hun eengezinswoning aan de [adres 1] te [plaatsnaam] naar de (flat)woning aan [adres 2] te [woonplaats].
1.3. Naar aanleiding van de aanvragen van appellanten heeft de paramedisch medewerker J. Toonen op 23 augustus 2007 twee medisch-ergonomische adviezen uitgebracht. De conclusie van deze adviezen is, dat er geen indicatie is voor een verhuiskostenvergoeding. Ten aanzien van appellante is vermeld dat het traplopen in langzaam tempo en met steunname zelfstandig, in rustig tempo, op veilige wijze mogelijk is. Tevens is vermeld dat appellante vermoeid is na traplopen, dat traplopen pijnklachten van de benen geeft, dat gemiddeld twee keer per dag naar boven en naar beneden mogelijk is en dat het traplopen steeds moeizamer verloopt.
1.4. Bij besluiten van 28 augustus 2007 zijn de aanvragen van appellanten afgewezen, omdat appellante onvoldoende aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek ondervindt om over te kunnen gaan tot verstrekking van een woonvoorziening.
1.5. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 28 augustus 2007. Daarbij is een verklaring van de internist dr. S.J.H. Bredie overgelegd van 14 november 2007, waarin deze meedeelt dat de aandoening waarvoor appellante onder behandeling is, het noodzakelijk maakt dat zij in aanmerking komt voor een woning die of gelijkvloers is of met een lift kan worden bereikt.
1.6. Naar aanleiding van het door appellanten gemaakte bezwaar heeft het College zich laten adviseren door de medisch adviseur H. van den Heuvel van Scio Consult. Deze is in de rapportage van 20 december 2007 tot de conclusie gekomen dat er geen medische indicatie is voor een verhuiskostenvergoeding. Er zijn geen concrete medische argumenten op grond waarvan appellante niet in staat zou zijn tot traplopen. Het is bij haar aandoening juist van belang in beweging te blijven.
1.7 Bij besluit van 17 januari 2008 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 28 augustus 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 17 januari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Daarbij is een brief van dr. Bredie van 11 juni 2009 overgelegd, waarin deze aangeeft dat appellante lijdt aan een ernstige arteriële vaatziekte, waardoor zij moeilijk in staat is om te lopen. De verwachting is, dat hierin geen verbetering zal optreden. Om deze reden is haar door meerdere artsen van het Universitair Medisch Centrum St. Radboud geadviseerd om gelijkvloerse woonruimte te zoeken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van appellant
4.1. Appellant heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat hij (ook) zelf hoger beroep heeft ingesteld, omdat hij het niet eens is met de afwijzing van de aanvraag van appellante omdat het voor haar medisch gezien noodzakelijk was om te verhuizen.
4.2. De Raad is van oordeel dat appellant niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen, nu hij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. Appellant heeft geen rechtstreeks belang bij ten aanzien van zijn echtgenote genomen besluiten ingevolge de Wmo, nu een uit de huwelijksrelatie voortvloeiend belang van appellant een van het belang van zijn echtgenote afgeleid belang vormt.
4.3. Het hoger beroep van appellant zal, gelet op het voorgaande, niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het hoger beroep van appellante
4.4.1. Artikel 1 van de Wmo bepaalt het volgende:
“1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (...)
g. maatschappelijke ondersteuning (…)
5. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;
6. het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het onderhouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijk verkeer: (…).”
4.4.2. Artikel 4 van de Wmo bepaalt het volgende:
“1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van de maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren;
b. zich te verplaatsen in en om de woning;
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
2. Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen voorzien.”
4.4.3. Artikel 5 van de Wmo luidt als volgt:
“1. De gemeenteraad stelt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
(…)”.
4.4.4. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is in de gemeente Nijmegen uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Nijmegen 2007 (hierna: Verordening). Deze luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 1
In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:
(…)
b. Compensatiebeginsel: de opdracht aan het gemeentebestuur om personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie;
(…)
d. Persoon met beperkingen: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden, bij het normale gebruik van de woning; bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden.
(…)
Artikel 2
De doelgroep van deze verordening zijn personen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of psychosociaal probleem voor wie ondersteuning noodzakelijk is ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer, zoals bedoeld in artikel 1, lid 1 onder g. 5° en 6° (…).
Artikel 17
De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:
(…)
d. een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening.
Artikel 19
1. De in artikel 17 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit:
a. een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;
(…)
Artikel 20
1. Een persoon uit de doelgroep zoals bedoeld in artikel 2 kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 19, lid 1 onder a. in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het normale gebruik van de woning belemmeren;
(…).”
4.5.1. De Raad stelt vast dat de in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, onderdelen 5 en 6 van de Wmo omschreven maatschappelijke ondersteuning betrekking heeft op mensen met een beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem.
4.5.2. De Raad ontleent aan de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 30131, nr. 3, blz. 29) met betrekking tot de uitleg van dit artikel het volgende:
“Wat precies verstaan moet worden onder “mensen met een beperking” is vooral van belang voor het beleidsterrein in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 6°. De regering gaat in het kader van dit wetsvoorstel uit van mensen met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische of anderszins chronische psychische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap. Het gaat hier in alle gevallen om kenmerken van de persoon. Men is bijvoorbeeld door ouderdom slecht ter been geworden, is van kinds af aan zintuiglijk gehandicapt, of heeft door ziekte of door een ongeval een of meer lichaamsfuncties verloren. (…) Deze omschrijving is ruimer dan de definiëring van het begrip “gehandicapte” in de Wvg.”
4.5.3. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) definieert het begrip gehandicapte als: “een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen ondervindt op het gebied van het wonen of van het zich binnen of buiten de woning verplaatsen.”
4.5.4. De Raad leidt uit hetgeen is overwogen onder 4.5.1 tot en met 4.5.3 af dat de wetgever de doelgroep van de maatschappelijke ondersteuning, als bedoeld in de Wmo, uitdrukkelijk ruimer heeft omschreven dan het begrip gehandicapte in de zin van de Wvg.
4.5.5. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Verordening kan een persoon uit de doelgroep voor een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten in aanmerking worden gebracht, wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het normale gebruik van de woning belemmeren. Deze bepaling heeft mitsdien tot gevolg dat de doelgroep die voor een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten in aanmerking kan komen, beperkt is tot personen die als gevolg van een ziekte of gebrek beperkingen ondervinden. Dit resultaat is strijdig met de door de wetgever beoogde, in artikel 1, eerste lid onder g, onderdelen 5 en 6 van de Wmo neergelegde verbreding van de doelgroep die in aanmerking kan komen voor maatschappelijke ondersteuning, nu het blijkens de wetsgeschiedenis niet alleen gaat om ‘ziekte of gebrek’, maar om alle kenmerken van de persoon, waaronder bijvoorbeeld begrepen moet worden ouderdom. In zoverre is het bepaalde in artikel 20, eerste lid, van de Verordening in strijd met de Wmo.
4.6. De Raad is, gelet op alle zich in het dossier bevindende medische gegevens, van oordeel dat bij appellante sprake is van een beperking als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, onderdelen 5 en 6, van de Wmo. De bevindingen van dr. Bredie en die van J. Toonen verschillen immers niet in de vaststelling dat appellante vermoeid is na traplopen en dat het traplopen pijnklachten van de benen geeft en tevens dat geen verbetering te verwachten valt, maar dat het steeds moeizamer zal gaan. Dat het voor appellante raadzaam is om in beweging te blijven doet hieraan niet af, nu dit niet door middel van traplopen hoeft plaats te vinden. Uit de beschikbare medische gegevens leidt de Raad af dat appellante is aangewezen op een woning waarin en waarbij zij niet wordt geconfronteerd met traplopen.
4.7.1. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellante slaagt en dat het besluit van 17 januari 2008 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Dit betekent dat ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd waarin het beroep tegen dit besluit ongegrond is verklaard.
4.7.2. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en bepalen dat aan appellante een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten wordt verleend overeenkomstig artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 25,62 voor reiskosten van appellante. Hierbij is de Raad gelet op artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht uitgegaan van de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellante gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 januari 2008;
Bepaalt dat aan appellante een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten wordt verleend overeenkomstig artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Nijmegen 2007;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellante, begroot op € 25,62;
Bepaalt dat het College het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2010.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J. Waasdorp.
mm