ECLI:NL:RVS:2012:BV8065

Raad van State

Datum uitspraak
7 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201106105/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aanwijzing van een pand als gemeentelijk monument te Haarlem

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van Vobeco B.V. en Unima B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 21 april 2011 het beroep van beide vennootschappen tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het college had op 23 februari 2010 een pand aan de Paul Krugerkade 45 te Haarlem gedeeltelijk aangewezen als gemeentelijk monument. De rechtbank oordeelde dat Unima geen zienswijze had ingediend tijdens de terinzagelegging van het ontwerpbesluit, waardoor haar beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. Vobeco werd eveneens niet-ontvankelijk verklaard omdat zij volgens de rechtbank geen rechtstreeks belang had bij het besluit, aangezien de aanwijzing van het pand als monument enkel gevolgen had voor haar privaatrechtelijke rechtsverhouding tot Unima.

In hoger beroep betoogt Unima dat de rechtbank ten onrechte haar beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat zij juridisch eigenaar is van het pand. Vobeco stelt dat de aanwijzing als gemeentelijk monument een beperking vormt van haar recht als economisch eigenaar om het pand aan te passen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte het beroep van Vobeco niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling oordeelt dat Vobeco als belanghebbende moet worden aangemerkt, omdat er een reële mogelijkheid bestaat dat zij door het besluit in haar economische eigendom wordt geschaad.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover het het beroep van Vobeco betreft. Het hoger beroep van Unima wordt ongegrond verklaard. De Afdeling ziet aanleiding om de zaak zonder terugwijzing af te doen, omdat deze geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft. De beslissing van de Raad van State houdt in dat het griffierecht aan Vobeco wordt terugbetaald, maar er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201106105/1/A2.
Datum uitspraak: 7 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vobeco B.V., gevestigd te Zwanenburg en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Unima B.V., gevestigd te Haarlem,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 april 2011 in zaak nr. 10/1721 in het geding tussen:
Vobeco en Unima
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2010 heeft het college een pand op het adres Paul Krugerkade 45 te Haarlem (hierna ook: het object), eigendom van Unima, gedeeltelijk aangewezen als gemeentelijk monument.
Bij uitspraak van 21 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door Vobeco en Unima daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben Vobeco en Unima bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 12 juli 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2012, waar Vobeco, vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. R.E. Gerritsen, advocaat te Schiphol-Rijk, Unima, vertegenwoordigd door mr. Gerritsen voornoemd, en het college, vertegenwoordigd door R. de Vries, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat vaststaat dat Unima geen zienswijze heeft ingediend gedurende de terinzagelegging van het ontwerpbesluit tijdens de uniforme openbare voorbereidingsprocedure en dat niet is gebleken dat dit redelijkerwijs niet aan Unima kan worden verweten. De rechtbank heeft, gelet op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), daarom het beroep voor zover dat is ingediend door Unima niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat Vobeco niet kan worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, omdat zij bij het besluit van 23 februari 2010 geen rechtstreeks belang heeft, nu de aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument voor haar alleen gevolgen heeft wegens haar privaatrechtelijke rechtsverhouding tot Unima. De rechtbank heeft, gelet op artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, daarom het beroep voor zover dat is ingesteld door Vobeco niet-ontvankelijk verklaard.
2.2. Unima betoogt dat de rechtbank ten onrechte het door haar ingestelde beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voert aan dat het pand haar juridisch eigendom is, bij overeenkomst door B.V. Cacao- en Chocoladefabriek Union, de rechtsvoorgangster van Unima, alleen de economische eigendom van het pand aan Vobeco is overgedragen en Unima het pand van Vobeco huurt. Volgens Unima zijn haar belangen zodanig met de belangen van Vobeco verweven, dat zij in deze procedure gezamenlijk handelen en daarom beide belanghebbenden zijn.
2.2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.
2.2.2. Unima en Vobeco zijn afzonderlijke rechtspersonen. Niet in geschil is dat Unima belanghebbende is bij het besluit van 23 februari 2010, nu dit een aan haar gericht ambtshalve genomen besluit is over een pand, waarvan zij de juridisch eigenaar is. Verder staat vast dat Unima geen zienswijze heeft ingediend tegen het voornemen van het college om dit pand als gemeentelijk monument aan te wijzen. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, is niet gebleken dat dit redelijkerwijs niet aan Unima kan worden verweten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op artikel 6:13 van de Awb, reeds hierom aan Unima niet de bevoegdheid toekwam tegen het besluit van 23 februari 2010 beroep in te stellen. Aan de beoordeling van de vraag, of de belangen van Unima en Vobeco zodanig zijn verweven en parallel lopen dat het belang van de ene vennootschap bij een besluit het belang van de andere vennootschap raakt, wordt niet toegenomen.
Het betoog faalt.
2.3. Vobeco betoogt dat de rechtbank ten onrechte het door haar ingestelde beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voert aan dat de aanwijzing als gemeentelijk monument een beperking vormt van haar recht als economisch eigenaar om het pand en de inrichting daarvan aan te passen. Volgens Vobeco heeft zij daarom een rechtstreeks belang bij het besluit van 23 februari 2010.
2.3.1. Uit de bij de rechtbank overgelegde notariële akte blijkt dat Vobeco op 15 juli 1983 de economische eigendom heeft verkregen van het fabrieksgebouw met kantoren, ondergrond, erf en mogelijke verdere aanhoren, staande en gelegen aan de Paul Krugerkade 45 te Haarlem. Sinds die datum zijn alle baten en lasten van het onroerend goed voor rekening van Vobeco en is het pand voor haar risico. Verder is de exploitatie van het pand met ingang van voormelde datum voor rekening en risico van Vobeco, die sindsdien bevoegd is tot het verrichten van alle feitelijke en rechtshandelingen, en dient Unima zich vanaf die datum, anders dan op verzoek van Vobeco, te onthouden van het verrichten van enige feitelijke of rechtshandeling met betrekking tot het pand.
Onder deze omstandigheden is de Afdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van 17 december 2008 in zaak nr.
200801531/1, van oordeel dat Vobeco als belanghebbende dient te worden aangemerkt, aangezien een reële mogelijkheid bestaat dat zij door het besluit van 23 februari 2010 in haar aan de economische eigendom ontleende belang zal worden geschaad. Hieruit volgt dat de rechtbank het beroep van Vobeco ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog slaagt.
2.4. Het hoger beroep van Unima is ongegrond. Het hoger beroep van Vobeco is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het door Vobeco ingestelde beroep niet-ontvankelijk is verklaard.
2.5. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 56 van de Wet op de Raad van State de zaak zonder terugwijzing af te doen, nu deze naar haar oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.
2.6. Ingevolge artikel 2 van de Monumentenverordening Haarlem 2006, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt bij de toepassing van deze verordening rekening gehouden met het feitelijke gebruik of gebruiksmogelijkheid van het monument met inachtneming van de bepalingen in overige regelgeving, waaronder bestemmingsplannen begrepen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan het college, al dan niet op aanvraag, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.
Ingevolge het derde lid, vraagt het college voordat het over de aanwijzing een besluit neemt advies aan de Commissie Welstand en Monumenten.
Ingevolge het vijfde lid is afdeling 3.4 van de Awb op de voorbereiding van een aanwijzingsbesluit van toepassing.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van het college of in strijd met bij de vergunning gestelde voorschriften:
a. een gemeentelijk monument, of een gedeelte daarvan, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen
b. een gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, kent het college indien en voor zover blijkt dat de aanvrager ten gevolge van:
a. de weigering van het college een vergunning als bedoel in artikel 10 te verlenen
b. voorschriften door het college verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 10
schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.7. Vobeco betoogt in de eerste plaats dat het college de aanwijzing niet toereikend heeft gemotiveerd. Zij voert aan dat onvoldoende duidelijk is waarom het object representatief is voor een als chocoladefabriek opgezet vroeg-twintigste-eeuws industrieel complex en welke specifieke kenmerken van het object daarvoor van belang zijn. Zij voert voorts aan dat de betekenis van de representatieve voorgevel onvoldoende duidelijk is, nu deze volgens de redengevende omschrijving niet geheel gaaf meer is.
2.7.1. Bij het besluit van 23 februari 2010 behoort de redengevende omschrijving van 19 maart 2003, aangevuld op 26 januari 2010 door de gemeentelijke architectuurhistoricus, waarin de architectuurhistorische, stedenbouwkundige en cultuurhistorische waarden van het object zijn beschreven. Daarin is ter motivering voor plaatsing van het object op de gemeentelijke monumentenlijst het volgende vermeld. Het object betreft een zowel inwendig als uitwendig gedeeltelijk redelijk gaaf bewaard gebleven voorbeeld van een fabriek uit de vroege twintigste eeuw en heeft als zodanig cultuurhistorische waarde. De chocoladefabriek uit 1902-1903 met een hoge fabrieksschoorsteen en een opmerkelijk vormgegeven personeelskantine, is uitgevoerd in een voor industriële architectuur karakteristieke historiserende stijl, die tot uiting komt in de van speklagen en overige detaillering voorziene representatieve voorgevels en sober uitgevoerde bedrijfsruimten, waarin zich de ideeën omtrent de opzet van fabrieksarchitectuur in het begin van de twintigste eeuw weerspiegelen. Van een bijzondere betekenis met enige zeldzaamheidswaarde is de in Delftse-Schoolstijl uitgevoerde personeelskantine annex ontmoetingsruimte uit ongeveer 1935, die overeenkomsten vertoond met Duitse handelshallen en Bierstuben van middeleeuwse origine en waarvan de afwerking en meubilering integraal behouden zijn. Hierin komen ideeën tot uiting over de betekenis van en het omgaan met fabriekspersoneel. Het object vormt een onlosmakelijk onderdeel van de bebouwing aan de noordzijde van de Paul Krugerkade. De situeringwaarde wordt verstrekt door de vrijstaande ligging. Tezamen met een naastgelegen voormalige beschuitfabriek en nabijgelegen arbeidersbebouwing maakt het object deel uit van een waardevol industrieel-archeologisch ensemble nabij het door historische bedrijfsterreinen omzoomde Noorder Buiten Spaarne. De cultuurhistorische waarde van de fabriek wordt versterkt doordat deze nog steeds als chocoladebedrijf in gebruik is. In de redengevende omschrijving is voorts vermeld dat de latere uitbreidingen buiten de bescherming vallen.
Het college heeft de voorgenomen aanwijzing voorgelegd aan de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit/CWM. Volgens een advies van 16 februari 2010 heeft de commissie, gelezen de aangepaste redengevende omschrijving, die nu uitsluitend is gericht op de kern van het gebouw dat dateert van 1902-1903, de ontvangen zienswijze en gehoord de opvatting van de gemeentelijke architectuurhistoricus, positief geadviseerd over de aanwijzing.
2.7.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college met de redengevende omschrijving de architectuurhistorische, stedenbouwkundige en cultuurhistorische waarden van het pand Krugerkade 45 toereikend gemotiveerd. Daarin zijn, anders dan Vobeco betoogt, de specifieke kenmerken van het object vermeld. Het college heeft verder mogen afgaan op het advies van de commissie. Vobeco heeft voorts niet aangegeven dat de redengevende omschrijving, of onderdelen daarvan, onjuist zijn.
Het betoog faalt.
2.8. Vobeco betoogt voorts dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar ondernemersbelang en dat het besluit van 23 februari 2010 daarom in strijd is met artikel 2 van de monumentenverordening. Zij voert aan dat het huidige gebruik van het pand als chocoladefabriek eindig is, nu het pand in de binnenstad van Haarlem ligt en industriële activiteiten in toenemende mate uit binnensteden worden geweerd. Het college heeft daarom ten onrechte de mogelijkheden van herbestemming van het pand en eventueel daarvoor noodzakelijke verbouwingen niet bij de aanwijzing betrokken. Voorts heeft zij ter zitting vermeld dat Unima de huur van het pand heeft opgezegd en het pand inmiddels heeft verlaten. Daaraan heeft zij toegevoegd dat een bedrijf uit Gouda, dat het pand wilde huren, zich wegens de aanwijzing heeft teruggetrokken, omdat naar verwachting vergunningen voor een ingrijpende interne verbouwing van het pand, die voor de exploitatie van dat bedrijf nodig was, lang op zich zouden laten wachten.
2.8.1. Dit betoog faalt evenzeer. Artikel 2 van de monumentenverordening beoogt niet het ondernemersbelang van een eigenaar of gebruiker van een monument te beschermen, maar vereist dat bij toepassing van de verordening rekening wordt gehouden met het feitelijke gebruik of gebruiksmogelijkheden van het monument, waarbij bepalingen in onder meer een bestemmingsplan in acht moeten worden genomen. Het college heeft de bij het besluit van 23 februari 2010 betrokken belangen afgewogen en is in de reactie op de zienswijze van Vobeco ingegaan op ondersteuning aan eigenaren van een gemeentelijk monument bij onderhoudswerkzaamheden. Het college heeft bij dat besluit voorts in aanmerking heeft genomen dat Vobeco de gestelde waardedaling en hogere kosten van onderhoud van het pand ten gevolge van de aanwijzing niet aannemelijk heeft gemaakt. Het college heeft, gelet op de redengevende omschrijving, bij het besluit van 23 februari 2010 in redelijkheid aan het belang van de bescherming van de monumentale waarden van het object een groter gewicht kunnen hechten dan aan de door Vobeco gestelde belangen.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2011 in zaak nr.
201100680/1/H2wordt voorts overwogen, dat de aanwijzing als gemeentelijk monument niet inhoudt dat ingrijpende wijzigingen van de chocoladefabriek geen doorgang kunnen vinden. Eventuele wijzigingen kunnen aan de orde komen bij een belangafweging in het kader van een door Vobeco aangevraagde vergunning als bedoeld in artikel 10 van de monumentenverordening. Dat Vobeco verwacht dat de verlening van een monumentenvergunning veel tijd zal kosten, wat daarvan ook zij, kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat dit eerst in een vergunningprocedure aan de orde kan komen. Voorts voorziet artikel 16 van de verordening in vergoeding van schade die Vobeco ten gevolge van de weigering van een vergunning of aan de vergunning verbonden voorwaarden zal lijden.
2.9. Het beroep van Vobeco is ongegrond.
2.10. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan Vobeco wordt terugbetaald.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van Vobeco gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 april 2011 in zaak nr. 10/1721, voor zover daarbij het beroep van Vobeco niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van Vobeco ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vobeco B.V. het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012
507.