ECLI:NL:CRVB:2007:BA3524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6714 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam inzake de WAO-uitkering van een werknemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 oktober 2004. De rechtbank had het beroep van betrokkene, een werknemer die een WAO-uitkering had aangevraagd, gegrond verklaard en het bezwaar van de werkgever niet-ontvankelijk verklaard. De werkgever, Stichting [werkgever], had bezwaar gemaakt tegen het besluit van appellant, waarin de WAO-uitkering van betrokkene was vastgesteld. De werkgever stelde dat betrokkene onterecht een WAO-uitkering had aangevraagd, omdat hij zijn werkzaamheden volledig had hervat en overuren maakte, ondanks dat dit hem verboden was.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de werkgever als belanghebbende moet worden aangemerkt, ongeacht de aard van het bestreden besluit. De Raad stelt vast dat de werkgever een processueel belang moet hebben bij het bezwaar, wat betekent dat het bezwaar enige feitelijke betekenis moet hebben voor de werkgever. De Raad is van mening dat de werkgever in dit geval wel degelijk een processueel belang had, omdat hij met zijn bezwaar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene kon realiseren.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en wijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam voor verdere behandeling. De uitspraak is gedaan op 13 april 2007 door een meervoudige kamer, met G.J.H. Doornewaard als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en A.T. de Kwaasteniet als leden. De griffier was M.C.T.M. Sonderegger. De uitspraak benadrukt het belang van de hoedanigheid van belanghebbende in bestuursrechtelijke procedures, vooral in het kader van sociale zekerheidsrecht.

Uitspraak

04/6714 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 oktober 2004, 03/1947 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 13 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Van de zijde van betrokkene is geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2006.
Appellant was vertegenwoordigd door mr. K.D. van Someren.
Betrokkene is - met voorafgaand bericht - niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant heeft bij besluit van 27 mei 2002 aan betrokkene met ingang van
28 augustus 2001 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45 %.
De (inmiddels) ex-werkgever van betrokkene, Stichting [werkgever] (hierna: de werkgever) heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij aangevoerd dat betrokkene op oneigenlijke gronden een WAO-uitkering heeft aangevraagd en gekregen. Betrokkene had namelijk zijn werkzaamheden volledig hervat en werd tijdens zijn werktijd in de gelegenheid gesteld de fysiotherapeut te bezoeken. Daarnaast maakte hij overuren, ondanks dat dit hem verboden was. Het onder werktijd toestaan van fysiotherapiebehandelingen en het daarnaast claimen van overuren acht de werkgever niet terecht. De WAO-uitkering behoort niet te worden toegekend voor die overuren.
Bij besluit van 17 maart 2003 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar gegrond verklaard en de uitkering van betrokkene met ingang van 6 weken na 17 maart 2003 nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van eiser (lees: van de werkgever) niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de werkgever die bezwaar maakt, gelet op diens hoedanigheid van werkgever, als belanghebbende moet worden aangemerkt. Dit neemt echter niet weg dat de werkgever wel een processueel belang dient te hebben. Daarvan is sprake indien de werkgever met het ingestelde bezwaar eventueel het door hem gewenste resultaat kan bereiken en aan het realiseren van dat resultaat voor hem feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verlagen of intrekken van de uitkering van betrokkene geen feitelijke betekenis heeft voor de werkgever, mede gelet op het feit dat de werkgever vrijstelling voor PEMBA heeft gekregen, zodat de werkgever geen procesbelang bij het gemaakte bezwaar had.
Appellant heeft daartegen aangevoerd dat bij de invulling van het criterium “dat aan het realiseren van het gewenste resultaat voor hem feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd” bepalend is of, als de werkgever eenmaal als belanghebbende bij het besluit is toegelaten, hij met het ingestelde bezwaar theoretisch enig feitelijk effect kan sorteren. Appellant meent dat het begrip “feitelijke betekenis” niet noodzakelijkerwijs hoeft te betekenen dat het (voorkomen van het) bestreden besluit concrete materiële, bijvoorbeeld financiële, gevolgen heeft voor de bezwaarmaker zelf.
De Raad oordeelt als volgt.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 11 februari 2003, onder andere gepubliceerd in USZ 2003/141, moet de werkgever die bezwaar maakt dan wel beroep instelt tegen een besluit met betrekking tot de aanspraken van één van zijn werknemers op een uitkering ingevolge de WAO, gelet op diens hoedanigheid van werkgever, als belanghebbende worden aangemerkt. De hoedanigheid van belanghebbende is niet afhankelijk van de aard van het bestreden besluit, bijvoorbeeld een toekennings-, herzienings-, intrekkings-, of weigeringsbesluit. Evenmin is die hoedanigheid afhankelijk van hetgeen de werkgever als zijn belang aanvoert. Er dient derhalve te worden uitgegaan van een categoraal belanghebbende begrip.
Het bovenstaande neemt niet weg dat de werkgever wel een processueel belang dient te hebben. Zoals eerder is overwogen in onder meer de hiervoor genoemde uitspraak, is daarvan sprake als de werkgever met het ingestelde bezwaar of beroep eventueel het door hem gewenste resultaat kan bereiken en aan het realiseren van dat resultaat voor hem feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd.
Met appellant is de Raad van oordeel dat daarvan ook in dit geval sprake is. Immers, hetgeen de werkgever met zijn bezwaar wilde bereiken, kon hij ook realiseren en heeft hij ook bereikt, namelijk een lagere mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene.
Het hoger beroep slaagt derhalve.
Aangezien het geding naar 's Raads oordeel nadere behandeling door de rechtbank behoeft, acht de Raad het gewenst de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank Amsterdam.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak ter verdere behandeling terug naar de rechtbank Amsterdam.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en
I.M.J. Hilhorst-Hagen en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 april 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.