ECLI:NL:CRVB:2005:AT1763

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/516 AAW/WAO + 02/518 AAW/WAO + 02/521 AAW/WAO + 02/522 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de wijze van invordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 december 2001, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. De zaak betreft de invordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die sinds 1987 arbeidsongeschikt is, heeft in 1989 een eenmanszaak opgericht die later is omgezet in een besloten vennootschap. De Uwv heeft na een opsporingsonderzoek vastgesteld dat appellant in de periode van 1 januari 1991 tot 1 april 1999 substantiële werkzaamheden heeft verricht voor zijn vennootschap, wat leidde tot de intrekking van zijn uitkeringen en de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen. De rechtbank oordeelde dat de Uwv terecht de uitkeringen had ingetrokken en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de door appellant aangevoerde gronden geen nieuwe gezichtspunten boden die tot een ander oordeel konden leiden. De Raad concludeert dat de invordering van de uitkeringen rechtmatig was en dat de terugvordering van het bedrag van € 95.085,17 terecht is geschied.

Uitspraak

02/516 AAW/WAO + 02/518 AAW/WAO + 02/521 AAW/WAO + 02/522 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
[naam B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats],appellanten
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Geding 02/516 AAW/WAO
Namens appellant ([naam appellant]) heeft mr. E.W. Franken, advocaat te Franeker, op bij aanvullend beroepschrift van
27 februari 2002 uiteengezette gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden tussen appellant en gedaagde gegeven uitspraak van 11 december 2001, reg.nr. 00/0935 AAWAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 22 april 2002, ingediend.
Geding 02/518 AAW/WAO
Bij besluit van 11 januari 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant ([naam appellant]) tegen het besluit van 23 augustus 2000 waarbij gedaagde appellant mededeling heeft gedaan van de wijze van invordering van de aan appellant onverschuldigd betaalde uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ten bedrage van f 209.540,15 (€ 95.085,17).
De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 11 december 2001, reg.nr. 01/0150 WAO, het door appellant tegen het besluit van 11 januari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. Franken, voornoemd, op bij aanvullend beroepschrift van 27 februari 2002 aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 22 april 2002.
Geding 02/521 AAW/WAO
Namens appellante ([appellante]), heeft mr. Franken, voornoemd, op bij aanvullend beroepschrift van 27 februari 2002 uiteengezette gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden tussen appellante en gedaagde gegeven uitspraak van 11 december 2001, reg.nr. 99/0931 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 22 april 2002, ingediend.
Geding 02/522 AAW/WAO
Appellanten ([naam B.V.]) hebben bij gemachtigde mr. Franken, voornoemd, op bij aanvullend beroepschrift van 27 februari 2002 ingediende gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden tussen appellanten en gedaagde gegeven uitspraak van 11 december 2001, reg.nr. 99/0930 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft ook in dit geding een verweerschrift ingediend, wederom gedateerd 22 april 2002.
Alle gedingen
Bij schrijven van 22 april 2003 heeft mr. L.K. Grimberg-Wouterse, Federatie-belastingadviseur te Tilburg, zich als opvolgend gemachtigde van appellant, appellante en appellanten gesteld.
De gedingen zijn gevoegd ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 januari 2005, waar geen van de partijen, zoals tevoren aangekondigd, is verschenen.
II. MOTIVERING
Ten aanzien van het geding 02/516 AAW/WAO
Appellant, destijds werkzaam als hoofd uitvoering buitendienst bij [naam bedrijf 1] te [vestigingsplaats], is op medische gronden volledig arbeidsongeschikt geacht, in verband waarmee hem met ingang van 7 augustus 1987 uitkeringen op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de WAO zijn toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1989 is appellant gestart met een eenmanszaak welke nadien is omgezet in een besloten vennootschap: [naam vennootschap] ([naam vennootschap]) te [vestigingsplaats].
Gelet op de resultaten van een begin 1999 ingesteld opsporingsonderzoek naar door appellant verrichte werkzaamheden voor het bedrijf [naam vennootschap] heeft gedaagde achtereenvolgens de volgende besluiten genomen:
? bij besluit van 22 maart 1999 (besluit 1) is appellant meegedeeld dat de uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO onder toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO over de jaren 1991 tot en met 1993 niet worden uitbetaald, in verband met door appellant verworven inkomsten uit arbeid;
? bij besluit van 23 maart 1999 (besluit 2) heeft gedaagde de uitkeringen van appellant ingevolge de AAW en de WAO per
1 januari 1994 ingetrokken, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid ingaande die datum minder dan
25 respectievelijk 15% bedraagt;
? bij besluit van 24 maart 1999 (besluit 3) heeft gedaagde van appellant een bedrag van f 367.646,20 (€ 166.830,57) bruto teruggevorderd terzake van over de periode van 1 januari 1991 tot 1 april 1999 aan appellant onverschuldigd betaalde uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO.
Bij besluit van 17 juli 2000 heeft gedaagde op de namens appellant tegen de besluiten 1, 2 en 3 ingediende bezwaren als volgt beslist:
? het bezwaar tegen besluit 1 wordt ongegrond verklaard. De beslissing tot niet uitbetaling van de uitkeringen over de jaren 1991 tot en met 1993 in verband met door appellant verworven inkomsten uit arbeid wordt gehandhaafd. Voor de periode
1 januari 1991 tot 1 augustus 1993 wordt het besluit gegrond op de destijds geldende artikelen 34 van de AAW en 45 van de WAO en voor de periode 1 augustus 1993 tot 1 januari 1994 wordt toepassing gegeven aan de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO;
? het bezwaar tegen besluit 2 wordt ongegrond verklaard evenwel onder wijziging van de grondslag. Onder toepassing van het eerste lid van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO worden de uitkeringen in verband met appellants inkomsten uit arbeid over de periode 1 januari 1994 tot 1 augustus 1996 niet uitbetaald en worden de uitkeringen vervolgens ingevolge het tweede lid van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO met ingang van 1 augustus 1996 ingetrokken;
? het bezwaar tegen besluit 3 wordt deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Bij nader inzien wordt van appellant een bedrag van f 209.540,15 (€ 95.085,17) netto teruggevorderd terzake van over de periode van 25 maart 1994 tot 1 april 1999 aan appellant onverschuldigd betaalde uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO.
Appellant heeft in beroep bij de rechtbank -kort samengevat- aangevoerd dat gedaagde ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de anticumulatieartikelen en de uitkering ten onrechte heeft ingetrokken per 1 augustus 1996 omdat hij geen loonvormende werkzaamheden voor [naam vennootschap] heeft verricht. In dit verband is nog opgemerkt dat appellant in fiscale zin niet is aangemerkt als ondernemer en is gewezen op het feit dat hij doorlopend volledig arbeidsongeschikt is beschouwd op medische gronden waaruit volgt dat hij medisch gezien ook niet in staat was om substantieel arbeid te verrichten. Gelet op het voorgaande is er volgens appellant niet onverschuldigd uitkering aan hem betaald en is niet sprake geweest van schending van de mededelingsverplichting zodat er tevens geen grondslag voor terugvordering bestaat.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak te kennen gegeven dat het besluit van 17 juli 2000 in alle drie zijn onderdelen in rechte stand kan houden en heeft hiertoe -onder meer- als volgt overwogen:
“De rechtbank is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat genoegzaam vaststaat dat eiser in de periode van 1 januari 1991 tot 1 april 1999 substantiële werkzaamheden heeft verricht voor [naam vennootschap] en dat hij met die werkzaamheden meer heeft verdiend dan zijn maatmaninkomen.
Zo kan eiser als de stichter van het bedrijf worden aangemerkt omdat alleen hij over de knowhow, zoals kennis van de markt en de juiste relaties, beschikte en was het eiser die de wezenlijke ondernemerstaken verrichtte. Dit blijkt onder meer uit de diverse ambtsedig opgemaakte getuigenverklaringen, uit zich in het dossier van de opsporingsdienst bevindende correspondentie van met name klanten van [naam vennootschap], uit een verslag van een vergadering op 4 juni 1994 en de akten in conceptvorm die vervolgens zijn opgemaakt. Aan het feit dat een van de getuigen, [naam getuige], een deel van zijn verklaring later heeft herroepen, wenst de rechtbank niet die betekenis toe te kennen die eiser daar kennelijk aan gehecht wil zien. De rechtbank acht namelijk geen reden aanwezig waarom [naam getuige] niet gehouden zou kunnen worden aan zijn 20 maanden eerder afgelegde verklaring. Met betrekking tot de echtgenote van eiser kan worden opgemerkt dat zij weliswaar formeel als directeur te boek stond, maar dat inhoudelijk haar functioneren voor [naam vennootschap] zich beperkte tot werkzaamheden van met name administratieve aard. Voorts is de rechtbank niet tot de overtuiging gekomen dat Talstra -indertijd administrateur van [naam vennootschap]- binnen het bedrijf een belangrijk deel van de beslissingen nam. Zo blijkt uit de door Talstra afgelegde en door hem ondertekende verklaring dat zijn werkzaamheden voor [naam vennootschap] zich beperkten tot het reguliere accountantswerk.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de positie van eiser bij [naam vennootschap], de bedrijfswinst van de BV, zo al niet in zijn geheel, dan toch in ieder geval voor een belangrijk deel aan eiser dient te worden toegerekend. Hoewel in beginsel de voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid gemaakte fiscale keuze voor het bepalen van de vraag welk deel van de nettowinst aan eiser dient te worden toegerekend als uitgangspunt dient te worden genomen, acht de rechtbank in de omstandigheden van het onderhavige geval voldoende grond gelegen om van dat uitgangspunt af te wijken, temeer nu eiser zijn werkzaamheden voor de BV is begonnen nadat hij arbeidsongeschikt is geworden. Gelet hierop, alsmede gelet op het maatmaninkomen van eiser zoals dat is vermeld in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 4 mei 2000, levert dat een fictief arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 15% voor de WAO en minder dan 25% voor de AAW op. Verweerder heeft dan ook op goede gronden toepassing gegeven aan de art. 34 AAW en art. 44 (lees: 45) WAO tot 1 augustus 1993 en vanaf die datum tot aan 1 augustus 1996 aan art. 33 AAW en art. 44 WAO, zoals die artikelen toentertijd luidden.
Met betrekking tot de situatie per 1 augustus 1996 heeft verweerder zich evenzeer op goede gronden op het standpunt gesteld dat de door eiser bij [naam vennootschap] uitgevoerde werkzaamheden dienen te worden aangemerkt als arbeid in de zin van art. 18 lid 5 WAO en art. 5 lid 5 AAW, arbeid derhalve waartoe eiser met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Dat, zoals namens eiser is gesteld, uit diverse medische gegevens blijkt dat eiser per die datum en ook daarna als volledig arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd, kan niet afdoen aan het feit dat eiser in de praktijk heeft bewezen deze werkzaamheden jarenlang zonder medische bezwaren te kunnen verrichten.
Verweerder heeft dan ook terecht en op goede gronden de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van eiser per 1 augustus 1996 ingetrokken omdat eiser in staat kan worden geacht met zijn passende werkzaamheden bij [naam vennootschap] zijn maatmaninkomen te verwerven.”
Ten aanzien van de terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat deze over de periode van 25 maart 1994 tot 1 augustus 1996 terecht is geschied op grond van het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder a, van de artikelen 48 van de AAW en 57 van de WAO, zoals deze hebben geluid tot 1 augustus 1996, nu appellant noch op de door hem ingeleverde inlichtingenformulieren AAW/WAO noch anderszins aan gedaagde melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden voor [naam vennootschap] en zijn uit die werkzaamheden genoten inkomsten. Voorts is door de rechtbank overwogen dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien zodat de terugvordering over de periode vanaf 1 augustus 1996 eveneens de rechterlijke toets kan doorstaan.
In hoger beroep heeft appellant in essentie hetzelfde aangevoerd als in beroep bij de rechtbank.
De Raad deelt dienaangaande het oordeel van de rechtbank en schaart zich volledig achter de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gebezigde overwegingen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak van 11 december 2001 (reg.nr. 00/0935 AAWAO) komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Ten aanzien van het geding 02/518 AAW/WAO
Voor een uitvoerige uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak van 11 december 2001 (reg.nr. 01/0150 WAO).
In hoger beroep ligt de vraag ter beantwoording voor of de bij het bestreden besluit van 11 januari 2001 gehandhaafde invorderingsbeslissing van 23 augustus 2000, inhoudende dat de vordering ad € 95.085,17 voor 31 augustus 2000 door appellant volledig moet zijn betaald, in rechte stand kan houden.
Evenals de rechtbank en onder overneming van de door die rechter in de aangevallen uitspraak gebezigde gronden beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd, biedt geen nieuwe gezichtspunten in vergelijking met wat reeds in eerdere instanties namens hem was gesteld en geeft de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak van 11 december 2001 (reg.nr. 01/0150 WAO) in stand dient te blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Ten aanzien van het geding 02/521 AAW/WAO
Bij besluit van 31 augustus 1999 heeft gedaagde de bezwaren van appellante gericht tegen drie ten aanzien van haar echtgenoot [naam appellant] op grond van de AAW en de WAO genomen besluiten d.d. 22, 23 en 24 maart 1999 (de besluiten 1 tot en met 3 in het geding 02/516 AAW/WAO), niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft het door appellante tegen het besluit van 31 augustus 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het besluit van 31 augustus 1999 rechtens juist is. Anders dan namens appellante is bepleit kan zij niet in haar bezwaren worden ontvangen nu zij niet als belanghebbende in de zin van
artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de ten aanzien van haar echtgenoot genomen besluiten kan worden beschouwd. Appellante heeft immers geen rechtstreeks belang bij de ten aanzien van haar echtgenoot genomen besluiten ingevolge de AAW en de WAO, nu een uit de huwelijksrelatie voortvloeiend belang van appellante slechts een afgeleid belang vormt.
Het voorgaande brengt met zich dat de aangevallen uitspraak van 11 december 2001 (reg.nr. 99/0931 WAO) dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
Ten aanzien van het geding 02/522 AAW/WAO
Bij besluit van 24 augustus 1999 heeft gedaagde de bezwaren van appellanten gericht tegen drie ten aanzien van
[naam appellant] op grond van de AAW en de WAO genomen besluiten d.d. 22, 23 en 24 maart 1999 (de besluiten 1 tot en met 3 in het geding 02/516 AAW/WAO), niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft het door appellanten tegen het besluit van 24 augustus 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht en op goede gronden de bezwaren van de BV’s gericht tegen de ten aanzien van [naam appellant] genomen besluiten ingevolge de AAW en de WAO, niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voor appellanten is geen rechtstreeks bij die besluiten betrokken belang aanwijsbaar zodat zij niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kunnen worden aangemerkt.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak van 11 december 2001 (reg.nr. 99/0930 WAO) dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken van 11 december 2001.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.