Conclusie
1.Inleiding en overzicht
vier prejudiciële vragendie de Rechtbank heeft voorgelegd aan de Hoge Raad. Deze vragen hebben betrekking op de
kostendie op grond van art. 234(5) Gemeentewet ter zake van het opleggen van een
naheffingsaanslag parkeerbelastingin rekening worden gebracht (hierna: kosten naheffing of kostenverhaal).
Vraag 1ais daarvan de belangrijkste. Deze vraag stelt aan de orde of het kostenverhaal (nog steeds) niet is aan te merken als een
criminal chargeals bedoeld in art. 6 EVRM. In wezen vraagt de Rechtbank om een heroverweging van HR BNB 1996/34. In dat arrest is in de kern geoordeeld dat het kostenverhaal geen
criminal chargeis, omdat het (slechts) “pecuniary compensation for damage” vormt en niet (tevens) moeten worden aangemerkt als “a punishment to deter reoffending”.
Vraag 2stelt aan de orde of een dusdanige reflexwerking van art. 6 EVRM uitgaat dat een verwijtbaarheidstoets dan wel een passend-en-gebodentoets toch mogelijk is.
Vraag 3houdt in of het kostenverhaal is aan te merken als een herstelsanctie
. Vraag 4heeft een vangnet-karakter (13.2): moeten de toepasselijke wettelijke regelingen zo worden uitgelegd dat de belastingrechter
nieteen verwijtbaarheidstoets of passend-en-gebodentoets kan uitvoeren?
criminal charge(8.27-8.32).
criminalcharge-kwestie, en een ruime lezing van de vierde vraag. De lezer die vooral geïnteresseerd is in de beschouwing, kan direct doorschakelen naar onderdelen 9 tot en met 13 waarin ik inga op de prejudiciële vragen. Via kruisverwijzingen is in die onderdelen duidelijk gemaakt op welke voorafgaande passages wordt voortgebouwd.
criminal charge?) en vraag 4 (anderszins toetsingsmogelijkheden?). Hoewel in deze conclusie in lengte veel aandacht uitgaat naar vraag 1a, heb ik mijn hoofd misschien wel het meest gebroken over vraag 4, mede in het licht van de feitenrechtspraak waarin niet steeds wordt uitgegaan van een strikte wetstoepassing.
Onderdeel 4bevat een weergave van regelgeving.
Onderdeel 5geeft wetsgeschiedenis van de parkeerbelasting weer.
Onderdeel 6gaat in op het objectieve karakter van de parkeerbelasting en in het bijzonder ook op nuanceringen daarop in de (feiten)rechtspraak.
Onderdeel 7bevat een tussenbeschouwing in dat kader. Deze onderdelen 6 en 7 zijn vooral opgenomen met het oog op vraag 4. Deze onderdelen zijn weliswaar voor de beantwoording van die vraag niet direct relevant, maar ik heb ze opgenomen ter voorlichting omdat zij een bredere context (wat betreft de handelswijze van de feitenrechters) bieden, die in het achterhoofd kan worden gehouden bij de beantwoording van de vraag.
criminal charge,en jurisprudentie van de Hoge Raad op dat terrein over belastingmaatregelen. In
onderdeel 9geef ik mijn beschouwing over vraag 1a. Ik onderzoek de drie stappen in HR BNB 1996/34 in het licht van de EHRM-jurisprudentie (9.6-9.32), behandel afzonderlijk de vraag of sprake is van ‘etikettenzwendel’ (9.33-9.38), en ga in op enige andere argumenten van de Rechtbank (9.39-9.43). Ik concludeer dat vraag 1a bevestigend kan worden beantwoord (het kostenverhaal is geen
criminal charge) (9.44). Ik eindig met twee nabranders over de toetsingsmogelijkheden indien wel sprake is van een
criminal charge(9.45-9.46) en over de vraag of art. 6 EVRM onder de ‘civil limb’ van toepassing is (9.47-9.48).
het kostenverhaalaan het evenredigheidsbeginsel (13.18-13.26). Omdat het kostenverhaal berust op een gebonden bevoegdheid, is toetsing aan het evenredigheidsbeginsel als vervat in art. 3:4(2) Awb niet mogelijk (13.21). Een gebonden beschikking kan wel getoetst worden aan het
ongeschrevenevenredigheidsbeginsel, maar omdat het kostenverhaal is neergelegd in een wet in formele zin geldt de zogenoemde ‘verdisconteringsbeperking’ uit het Harmonisatiewet-arrest. De ABRvS heeft tot de ‘niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden’ mede gerekend de categorie “gevolgen van de toepassing van de wettelijke bepaling die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien”. Aangenomen dat die categorie ook in belastingzaken wordt aanvaard, is er in zoverre ruimte voor toetsing van het kostenverhaal aan het evenredigheidsbeginsel (13.22-13.26). Ik meen dat het bestaan van een hardheidsclausule niet in de weg staat aan deze rechtstreekse toetsing (13.27). Nog een stap verder van de tekst van de vierde vraag is vervolgens de kwestie van rechtstreekse toetsing van
de beslissing tot naheffingaan het evenredigheidsbeginsel (13.28-13.50). Daarbij komt in het bijzonder aan de orde of die beslissing berust op een gebonden of discretionaire bevoegdheid. Hoewel art. 20 AWR een ‘kan’-formulering kent, neig ik naar het eerste (13.28-13.43). Dat betekent dat ook in zoverre alleen toetsing aan het ongeschreven evenredigheidstoetsing mogelijk is (met een ‘verdisconteringsbeperking’). Daarna komt toetsing van de beslissing tot naheffing en van het kostenverhaal aan het evenredigheidsbeginsel meer specifiek aan bod met het oog op de verwijtbaarheids- en passend-en-gebodentoets waarop de vierde vraag is gericht (13.51-13.60). Voor een passend-en-gebodentoets zie ik geen ruimte (13.55). Voor een verwijtbaarheidstoets evenmin, zij met een (theoretisch) voorbehoud voor het gevalstype van afwezigheid van alle schuld (13.57-13.59). Tot slot ga ik nog kort in op de verhouding tot de ‘overmacht’-rechtspraak van de feitenrechters (13.61-13.64).
onderdeel 14mijn voorstel voor beantwoording van de vragen.
2.De feiten, het geding voor de Rechtbank en de prejudiciële vragen
De feiten
criminal charge), aldus de Rechtbank (rov. 6).
criminal charge, blijkt overigens uit haar overwegingen dat zij in wezen een juridische opening zoekt om ‘maatwerk’ (zie voor die term rov. 6.1 en 6.2) te kunnen leveren. [5] De Rechtbank lijkt de grootste kans voor die opening te zien in een heroverweging van HR BNB 1996/34, dus in het (alsnog) aanmerken van de kosten naheffing als een
criminal charge. Maar als die weg gesloten blijft, stelt de Rechtbank in de kern aan de orde – in de prejudiciële vragen 2 tot en met 4 – of er anderszins aanknopingspunten zijn om maatwerk te kunnen leveren. Uit haar beslissing blijkt verder duidelijk dat de Rechtbank met ‘maatwerk’ in het bijzonder op het oog heeft dat “de belastingrechter kan beoordelen of de gedraging die aanleiding gaf tot het opleggen van de naheffingsaanslag verwijtbaar is dan wel of het in rekening brengen van de (volledige) kosten naheffing passend en geboden is”. Dit laatste citaat is afkomstig uit rov. 7.8 in het kader van de
criminal charge-kwestie, maar ook in andere overwegingen (rov. 8.1, 8.4, 9 en 9.1) komt een vergelijkbare passage terug, evenals in de prejudiciële vragen 2 tot en met 4 zelf. Kortom, de Rechtbank zoekt een juridische opening voor een verwijtbaarheidstoets en een passend-en-gebodentoets.
3.Reacties van procespartijen en derden in de procedure voor de Hoge Raad
aantoonbaarfoutief wordt bediend, dat aan een naheffingsaanslag parkeerbelasting in de weg staat. Verder is het beleid van de Gemeente niet zo zwart-wit als de Rechtbank doet voorkomen: de eerste maal krijgt iedereen in beginsel het voordeel van de twijfel bij een aannemelijke gestelde vergissing. Een evenredigheids- of verwijtbaarheidstoetsing van de kostendoorberekening vooraf is uitvoeringstechnisch niet te bolwerken.
criminal charge. Het is niet doorslaggevend dat het in rekening brengen van kosten naheffing niet in het strafrecht is geregeld. De strafrechtelijke oorsprong is wel betekenisvol. Van de verhouding tussen het nageheven bedrag en de doorberekende kosten gaat een bestraffende en afschrikwekkende werking uit. De NOB acht het in rekening brengen van kosten naheffing meer bestraffend dan herstellend van karakter.
5.Wetsgeschiedenis parkeerbelasting
nietworden gebaseerd dat indien de gemeentelijke wetgever besluit tot handhaving met kostenverhaal, het uitvoerende bestuursorgaan een discretionaire bevoegdheid heeft wat betreft het in rekening brengen van kosten.
alssprake was van overmacht. Een andere vorm van wisselwerking is dat rechtspraak van een feitenrechter kan leiden tot nieuw coulance- of hardheidsclausulebeleid. Een voorbeeld daarvan is rechtspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant over cumulatie van naheffingsaanslagen parkeerbelasting, welke rechtspraak heeft geleid tot dienovereenkomstig luidend beleid van gemeente Breda. [115]
7.Tussenbeschouwing
deverklaring, maar wel
eenverklaring voor de ontwikkeling in de feitenrechtspraak om in voorkomende gevallen toch rekening te houden met de omstandigheden van het geval. De organische groei van deze rechtspraak verklaart wellicht waarom het niet steeds helemaal duidelijk is wat de juridische grond is om met die omstandigheden rekening te houden. Zo is ‘overmacht’ geen uitzondering die de Gemeentewet of de AWR maakt. Het concept ‘overmacht’ lijkt bijna aansluiting te zoeken bij strafrechtelijke ideeën over strafbaarheid [119] of civielrechtelijke noties wat betreft de (niet)toerekenbaarheid van een tekortkoming [120] , maar evengoed zou sprake kunnen zijn van een evenredigheidsafweging. Ik kom daarop nog terug in 13.61-13.64; al kan hier alvast worden geconcludeerd dat de feitenrechters de ruimte creëren om de objectieve parkeerbelasting toch niet zo objectief te laten zijn.
In verband met vraag 1: HR BNB 1996/34, reacties op het arrest, de Engel-criteria en jurisprudentie overcriminal charge
criminal chargevormt: [121]
Bendenoun-uitspraak toepast: [123]
criminal chargedoorslaggevend heeft geacht dat geen aanleiding is om te oordelen dat het gaat om iets anders (of meer) dan kostenverhaal. Dat blijkt uit het gebruik van het woord ‘mitsdien’ in de betreffende rechtsoverweging. Bij zijn oordeel wat betreft de aard van de maatregel neemt de Hoge Raad in aanmerking de hoogte van de kosten. Hij verwijst bij dit een en ander naar de beslissing van het EHRM in de zaak
Bendenoun. [125] De Hoge Raad betrekt niet kenbaar andere omstandigheden in zijn overwegingen. Hierna ga ik met het oog op het kostenverhaal-argument in op de destijds bestaande en sindsdien verschenen jurisprudentie van het EHRM. Aan het eind van dit onderdeel (8.27-8.32) geef ik nog andere jurisprudentie van de Hoge Raad weer waarin de aard van de maatregel een grote rol speelt bij de beoordeling of een belasting-gerelateerde maatregel een
criminal chargevormt.
civil limben onder de
criminal limb. Deze hangen samen met de in art. 6(1) EVRM genoemde situaties waarin dat artikel van toepassing is: “In the determination of his civil rights and obligations” of “In the determination (…) of any criminal charge against him”. Ik sta hier niet stil bij de civiele kant maar bij de strafkant van dit artikel. Daar gaan de prejudiciële vragen immers over. Wil art. 6 EVRM onder de
criminal limbvan toepassing zijn, is vereist dat er een
criminal chargeis.
Engelvolgt dat het EHRM het begrip
criminal chargeautonoom uitlegt. [127] In de uitspraak worden de drie zogeheten Engel-criteria geformuleerd aan de hand waarvan het EHRM die autonome beoordeling uitvoert. In de zaak
Engelzelf is de formulering van de criteria sterk verweven met het voorliggende geval. Dat die criteria algemener gelden is duidelijk naar voren gekomen in de zaak
Öztürk. [128] Ik citeer hier voor de criteria uit een relatief recente grotekameruitspraak, enerzijds omdat daarin de criteria ‘genummerd’ worden opgesomd en anderzijds om te laten zien dat de criteria nog steeds gelden: [129]
criminal chargevormt, lijkt het mij niet zuiver om over straf of
penaltyte spreken en evenmin over ‘delict’. Ik zal daarom hierna in voorkomende gevallen ook wel de meer neutrale termen ‘sanctie’ of ‘maatregel’ gebruiken, [131] alsmede de term ‘gedraging’ (in plaats van delict).
Vegotex International S.A., waarin het EHRM bovendien in verband met criterium (iii) nog twee opmerkingen maakt: [134]
criminal chargevoldoende zijn dat de onderzochte sanctie gelet op haar aard en zwaarte tot de
criminalsfeer behoort. [135] In de context van “cumulative approach” is de betekenis veeleer samenvoegend/samengenomen, namelijk dat een beoordeling plaatsvindt aan de hand van de criteria in onderlinge samenhang bezien. Anders gezegd: het gaat om een holistische benadering om te bepalen of het
criminalkarakter van de desbetreffende sanctie overheerst (een “overall-benadering”); vergelijk de benadering in
Bendenoun, hierna in 8.17 geciteerd.
Öztürkgaat het, net als in de onderhavige kwestie, over een handeling die eerder onder het strafrecht viel maar gedecriminaliseerd is. In
Öztürkwas die handeling het veroorzaken van een (kennelijk relatief mild) verkeersongeluk. Het EHRM (rov. 49-50) overweegt dat het in beginsel niet tegen decriminalisering is, bijvoorbeeld bij verkeersregels, maar dat het autonoom het begrip
criminal chargeblijft uitleggen. Het is namelijk in het bijzonder niet de bedoeling dat verdragspartijen bij het EVRM door middel van decriminalisering zonder meer zelf kunnen bepalen wanneer de waarborgen van art. 6 EVRM van toepassing zijn: [138]
Öztürkdat de verkeersboete voor het veroorzaken van een ongeluk in kwestie nog steeds een
criminal chargeis. [139] Het neemt daarbij diverse omstandigheden in aanmerking, die ik hierna opsom en aanvul met enige omstandigheden uit andere uitspraken om tot een omstandighedencatalogus te komen. [140] Het gaat dus om omstandigheden die (minstens) een positieve aanwijzing zijn dat een maatregel een
criminal chargeis. Ik merk op dat ik geen onderscheid maak tussen omstandigheden die verband houden met criterium (ii) en omstandigheden die verband houden met criterium (iii). Zo’n onderscheid maakt het EHRM in
Öztürkook niet. [141] Dit sluit ook aan bij observaties in de literatuur over samenloop in de toepassing van de criteria (8.12). De bedoelde omstandigheden (die overigens deels overlappen) zijn:
Öztürknoemt het EHRM ook enige omstandigheden die
nietin de weg staan aan het vaststellen van een
criminal charge. Ook deze som ik op, met aanvulling van enige omstandigheden uit andere uitspraken.
criminal chargebetreft. Het gaat dus
nietom positieve aanwijzingen voor die kwalificatie. Integendeel, het gaat veelal in beginsel om omstandigheden die een negatieve aanwijzing kunnen inhouden. [160] Vergelijk HR BNB 2021/37 hierna aangehaald in 8.32.
Bendenoun [161] . Die zaak, die gaat over een administratieve fiscale ‘surcharge’ (verhoging) bevat duidelijk de tegenstelling tussen geldelijke compensatie voor schade enerzijds en straf die recidive moet voorkomen anderzijds (zie onder “Secondly”):
Bendenounin de EHRM-rechtspraak te begrijpen, is het goed om kennis te nemen van de uitspraak van de grote kamer van het EHRM in de zaak
Jussila. [162] Uit die uitspraak valt op te maken enerzijds dat de grote kamer het niet helemaal zuiver acht dat in
Bendenounde Engel-criteria niet met zoveel woorden zijn toegepast (vgl. rov. 32-35), maar dat zij anderzijds de hiervoor geciteerde rov. 47 van
Bendenounwel Engel-conform begrijpt (rov. 32) en ook als een voorbeeld noemt van de in 8.10 vermelde “cumulative approach” voor het geval de afzonderlijke beoordeling van de Engel-criteria ii) en iii) niet tot een duidelijke uitkomst leidt (rov. 31).
Bendenounwordt genoemd bij “Secondly”. Volgens mij gaat het om een omstandigheid die primair [163] betrekking heeft op criterium (iii), te weten: de aard van de maatregel. Er wordt in ieder geval een tegenstelling tussen compensatie en bestraffing gesignaleerd, maar het EHRM overweegt niet met zoveel woorden dat het één steeds het ander uitsluit. De betekenis van deze omstandigheid zou weliswaar op meerdere manieren kunnen worden begrepen, maar ik meen dat het EHRM op het oog heeft dat (i) het moeten vergoeden van veroorzaakte schade iets anders is dan een straf en (ii) een compensatoir doel van een maatregel kan indiceren dat die maatregel niet een punitief doel heeft. Het gaat immers om de bedoeling van de maatregel (“intended (…) as”).
A.P, M.P. en T.P. [164] , en in
Jussila. [165] In
E.L., R.L. en J.O.-L.brengt het EHRM het als volgt onder woorden: [166]
Laukois aan de orde dat zowel een boete is opgelegd als kosten voor de procedure worden verhaald. Het EHRM oordeelt alleen over de boete dat het gaat om een
criminal charge: [167]
Pierre-Blochgaat het over een kandidaat in de verkiezingen die het uitgavenplafond voor verkiezingspropaganda heeft overschreden; één van de maatregelen die hem is opgelegd is dat hij een bedrag moet betalen aan de Franse schatkist gelijk aan het bedrag waarmee hij het plafond heeft overschreden. Het EHRM oordeelt dat dit geen boete is: [168]
Bendenoun-variant: “are intended not as pecuniary compensation for damage but essentially as a punishment to deter reoffending”. Anderzijds de variant in
E.L., R.L. en J.O.-L.: “are not intended as pecuniary compensation for damage but are essentially punitive and deterrent in nature”. Die tweede variant lijkt een samensmelting te zijn van omstandigheden 2 en 3 uit rov. 47 van
Bendenoun. Maar het betekent strikt genomen wel iets anders. Is de maatstaf ‘een straf om recidive te voorkomen’, of toch ‘in essentie bestraffend en afschrikkend in aard’? De tweede formulering lijkt meer ruimte te bieden voor een zelfstandige weging van het afschrikkende element – los van het punitieve element – dan de eerste formulering, waarbij het immers moet gaan om een straf die tot doel heeft recidive te voorkomen.
Jussila(2006) gebruikt het EHRM de
Bendenoun-variant, [169] maar in bijvoorbeeld
Sadocha(2019) komt de tweede variant weer terug. Het komt mij al met al voor dat het EHRM met de varianten niet iets wezenlijk anders tot uitdrukking wil brengen. Dit vindt ook steun in bijvoorbeeld de zaak
Melgarejo Martinez de Abellanosa, waarin het EHRM de twee varianten aan elkaar verbindt: [170]
Melgarejo– anders dan in
Bendenoun– de omstandigheid dat de sanctie “was not intended as pecuniary compensation for damage but as a punishment to deter reoffending” op zichzelf reeds voldoende acht om een
criminal chargevast te stellen. Dat betekent strikt genomen overigens omgekeerd niet dat enkel de aanwezigheid van een compensatoir doel genoeg is om een
criminal chargeuit te sluiten.
Bendenounwellicht nog de indruk kan ontstaan dat een compensatoir doel en een punitief doel elkaar uitsluiten, volgt uit bijvoorbeeld de zaak
Ruotsalainendat een maatregel zowel een compensatoir als punitief doel kan hebben. De (mogelijk deels) compensatoire aard van de desbetreffende maatregel neemt dan niet weg dat die maatregel (ook) een punitief karakter heeft: [171]
criminal charge-vraag aan de orde is, komt naar voren het gewicht dat wordt toegekend aan de aard c.q. het karakter van de desbetreffende maatregel. Ik noem er enige.
criminal charge: [172]
9.Vraag 1a: criminal charge?
criminal charge, acht de Rechtbank relevant voor de wijze van toetsing door de rechter van de maatregel. De Rechtbank lijkt daarbij met name op het oog te hebben dat de rechter de verwijtbaarheid kan toetsen alsmede of het in rekening brengen van kosten passend en geboden is:
criminal chargeis (geweest). De woorden “nog altijd” staan dan ook niet voor niets tussen haken in de vraagstelling.
inningvan niet-betaalde parkeerbelastingen (art. 2(1) Bgpb; zie 4.3). Ook bepaalt art. 2 Bgpb gedetailleerd om welke kostencomponenten het (ten hoogste) mag gaan. Dat laatste maakt dat het kader hier betrekkelijk strak is. Dat vindt ook steun in de vergelijking met de kostenregeling in de Kostenwet, zoals aan de orde in het arrest HR BNB 2009/317 (8.31). Die regeling kent niet zo’n gedetailleerde uitwerking van te verdisconteren kostencomponenten. Bovendien is in die regeling zelfs niet uitgesloten dat de wetgever de tarieven zodanig vaststelt dat de (geraamde) opbrengsten van de in rekening gebrachte bedragen de totale (geraamde) kosten van invordering overtreffen (rov. 3.4.1 van HR BNB 2009/317). Tot slot, ook de rechtsbescherming strookt ermee dat met het in rekening gebrachte bedrag wordt beoogd kosten te verhalen: in een rechterlijke procedure kan aan de orde worden gesteld of het in rekening gebracht bedrag wel kan worden onderbouwd met een deugdelijke raming van de (toegestane) kosten. [179]
heeft. En ik denk ook dat de wetgever heeft
beoogddat de maatregel mede afschrikkend werkt (in de zin dat die maatregel tevens is bedoeld als prikkel voor belastingschuldigen om tot betaling van de parkeerbelasting over te gaan). Het is immers de bedoeling dat parkeerbelasting (tijdig) wordt betaald, en het kostenverhaal is de stok achter de deur. Zouden die kosten niet worden verhaald, dan zou in de huidige regeling – er wordt als uitgangspunt nageheven over de duur van een uur – een financiële prikkel ontstaan om bij langer parkeren juist niet te betalen. Maar ook bij kort parkeren zou er denkelijk onvoldoende prikkel zijn: de kansberekenende parkeerder zou het er prima op kunnen wagen om parkeerbelasting niet te betalen gegeven de afweging tussen het verwachte verlies (kans op controle x parkeerbelasting over een uur) en de verwachte winst (bedrag aan bespaarde parkeerbelasting). Ik meen ook dat er voldoende aanwijzingen zijn in de wetsgeschiedenis dat de wetgever mede afschrikking heeft beoogd. In de kern: (i) het oude systeem van parkeergelden werkte niet omdat er feitelijk onvoldoende prikkel tot normconform gedrag was, mede door gebrek aan feitelijke strafrechtelijke handhaving (5.5), (ii) beoogd was om een schriktarief (de c-belasting) in te voeren met het oog op het “regulerend effect via het prijsmechanisme” (5.6) en (iii) omdat de regering niet in het vaarwater van de strafrechtelijke poot van art. 6 EVRM wilde belanden, is de c-belasting vervangen door onder meer de regeling van kostenverhaal (5.10-5.11). Bij dat laatste kan naar mijn mening zonder meer worden verondersteld dat de regering niet heeft willen afwijken van het uitgangspunt dat de fiscale handhaving voldoende ‘regulerend effect’ zou hebben. Dat vindt steun in de omstandigheid dat bij de vervanging een belangrijke rol speelde “de effectiviteit van het voorgestelde systeem van fiscale afdoening” (5.10).
Bendenoun-variant; zie 8.23). Alleen ‘deterrent’ is dus niet voldoende; het ‘deterrent’ karakter moet zijn gekoppeld aan een straf. Dit komt ook terug in omschrijving van ‘a punishment to deter reoffending’ in
Melgarejo Martinez de Abellanosanamelijk “which means that, in nature, its purpose was deterrent and punitive” (8.24). Het moet dus gaan om een maatregel waarvan het doel afschrikkend én bestraffend is.
relatief(zeer) hoog zijn in vergelijking met de parkeerbelasting, en dat gelet op
Ruotsalainen(8.26) – waarin in aanmerking werd genomen dat “the fuel fee collected was trebled” – daarom wél sprake is van “a punishment to deter reoffending”. De vergelijking met
Ruotsalainengaat mijns inziens echter niet op. In die zaak was het EHRM niet ervan overtuigd dat sprake was van een maatregel gericht op ‘pecuniary compensation for damage’. Het zou goed kunnen dat de desbetreffende maatregel (de
fuel fee) betrekking had om de veroorzaakte schade, maar in dit geval is de fuel fee verdrievoudigd, aldus het EHRM. Met andere woorden: in
Ruotsalainenwerd méér dan de schade verhaald. Dat is een sterke indicatie voor leedtoevoeging. Los van dat laatste: dat meer dan de schade wordt verhaald is een relevant verschil met de onderhavige regeling, die erop is gericht dat ten hoogste de kosten worden verhaald.
criminal chargeis. Er zou in dat kader op gewezen kunnen worden dat “de aard van de sanctie” niet zonder meer beslissend is, omdat ook Engel-criterium ii) van belang is, te weten de “aard van het delict”. Daarbij zou erop gewezen kunnen worden dat (a) de Engel-criteria ii) en iii) niet cumulatief maar alternatief zijn (8.10) en (b) dat bovendien een “overall-benadering” wordt gehanteerd, wanneer een afzonderlijke beoordeling van elk criterium niet tot een duidelijke uitkomst leidt (8.10-8.11). In het kader van dit laatste zou bovendien gewezen kunnen worden op de zaak
Bendenounaangezien daarin de vaststelling dat desbetreffende maatregel is “intended not as pecuniary compensation for damage but essentially as a punishment to deter reoffending” als zodanig niet beslissend werd geacht maar (slechts) één van de aspecten was die tot het oordeel van het EHRM leidde dat sprake was van een
criminal charge(8.17-8.18).
tax surcharge– een criminal charge vormt, de nadruk doorgaans ligt op de aard van de maatregel en niet of in mindere mate op de aard van het delict. [186] Het EHRM benoemt het ‘deterrent and punitive’-karakter van een maatregel ook wel als ‘the customary distinguishing feature of a criminal penalty’. [187]
sec. Hoe dan ook, als bij het kostenverhaal dan “de aard van het delict” wel wordt onderzocht, dan moet dat dus gebeuren in samenhang met “de aard van de sanctie”. En dan wijzigt dat niet de conclusie waartoe HR BNB 1996/34 komt: het kostenverhaal vormt immers (alleen) een "pecuniary compensation for damage", en kan niet (tevens) worden aangemerkt als "a punishment to deter reoffending".
criminal chargevormt. De vraag kan bovendien rijzen wat een “overall-benadering” nog toevoegt na een afzonderlijke beoordeling van de Engel-criteria ii) en iii), in aanmerking genomen dat die afzonderlijke beoordeling reeds kenmerken heeft van een “overall-benadering”, mede doordat bijvoorbeeld bij toetsing van Engel-criterium ii) ook de aard van de maatregel in aanmerking wordt genomen.
criminal charge, overweegt dat het kostenverhaal een "pecuniary compensation for damage" is. Bovendien, veel van de factoren die in HR BNB 2021/37 worden genoemd als contra-indicatie voor de aanwezigheid van een
criminal charge(8.32) zijn hier ook aan de orde: (i) het kostenverhaal houdt geen rekening met de aard of de ernst van de gedraging, en evenmin met de mate van verwijtbaarheid, (ii) in plaats van kostenverhaal kan niet een vrijheidsbeperkende straf of vervangende hechtenis worden opgelegd en (iii) de verplichting tot betaling van de kosten vervalt niet bij het overlijden van de belastingplichtige. [190]
framing) van parkeerboetes. Zo’n achtergrond kan immers een indicatie voor een
criminal chargezijn (8.14). En juist die achtergrond is een belangrijk ankerpunt van de kritiek in de literatuur op HR BNB 1996/34 (vgl. 8.2-8.4), en wordt uitgebreid door de Rechtbank voor het voetlicht gebracht (rov. 7.3-7.3.3). Ik besteed er daarom afzonderlijk aandacht aan.
prima faciewel verdacht.
als zodanigeen indicatie dat een maatregel een criminal charge is. De omstandigheid noopt tot waakzaamheid en goed onderzoek van de ware aard van de maatregel. Indien dat onderzoek evenwel leert dat daadwerkelijk een decriminalisering heeft plaatsgevonden, zie ik niet in dat de omstandigheid als zodanig verder nog relevant is. Dat laatste is niet wezenlijk anders, indien uit het onderzoek daarentegen volgt dat de maatregel nog wel degelijk een punitief karakter heeft gelet op zijn kenmerken. Immers, in dat geval is dát van belang (en doorslaggevend) en niet de historische achtergrond. Ik merk daarbij op dat ook uit
Öztürklijkt te volgen dat de strafrechtelijke oorsprong slechts een ondergeschikte, bijkomende rol heeft gespeeld ten opzichte van het ‘deterrent and punitive’-karakter. [191]
Öztürkmaak ik op dat de autonome invulling van het begrip
criminal chargehet wapen is dat het EHRM inzet tegen
form over substancedecriminaliseren. En als binnen het kader dat het EHRM voor die autonome invulling hanteert de maatregel geen
criminal chargeis, is er volgens mij niets aan de hand, omdat de decriminalisatie dan niet alleen in naam maar ook in wezen heeft plaatsgevonden. In dit geval is daarvan sprake. De norm waarvan afwijkend gedrag met kostenverhaal wordt gesanctioneerd is weliswaar niet gewijzigd (9.35), maar dat is niet doorslaggevend. Van doorslaggevend belang is dat de sanctie wezenlijk is gewijzigd: het betreft (slechts) een "pecuniary compensation for damage", en niet (tevens) "a punishment to deter reoffending". De ontwikkelingen in de regelgeving na HR BNB 1996/34 geven bovendien geen enkele indicatie dat de ware aard van de maatregel een andere is; integendeel (9.11).
criminal charge(Rechtbank, rov. 7.6.1), zegt evenmin weinig. Dat die sancties een
criminal chargezijn, is eerder ondanks dan dankzij de hoogte ervan en heeft te maken met het punitieve karakter ervan.
living instrument-doctrine) zijn evenmin grond om tot een ander oordeel te komen dan in HR BNB 1996/34. Ik licht dit kort toe. Ik ga daarbij veronderstellenderwijs uit van de juistheid van de veranderde maatschappelijke context, waarover de Rechtbank rept.
living instrumentis, maar dat betekent nog niet dat de Nederlandse rechter op grond van die notie in combinatie met de veranderde maatschappelijke context tot het oordeel kan komen dat het kostenverhaal c.q. het in rekening gebrachte bedrag een
criminal chargeis. Het is immers onmiskenbaar de bedoeling van de formele wetgever geweest dat het kostenverhaal niet als zodanig is aan te merken (5.12 en 5.14). Daaraan voorbijgaan is in de nationale constitutionele verhoudingen, zoals die tot uitdrukking komen in art. 94 en 120 Grondwet, alleen mogelijk indien op basis van een uitleg die in de rechtspraak van het EHRM aan het concept
criminal chargeis gegeven kan worden geoordeeld dat het kostenverhaal als zodanig is aan te merken. [195] De Nederlandse rechter kan dus niet op basis van de notie dat het EVRM een
living instrumentis tot een ruimere uitleg komen dan uit de jurisprudentie van het EHRM volgt. Dit komt overigens ook nog terug in het kader van de vraag van de Rechtbank over de mogelijke reflexwerking (11.5).
criminal chargeeen zodanig ruimer bereik heeft gekregen dat het kostenverhaal onder de reikwijdte ervan valt. De Rechtbank noemt echter geen jurisprudentie die daarop duidt. Ook ik heb zo’n rechtsontwikkeling niet ontwaard. De Engel-criteria gelden immers nog steeds (8.7) en de invulling daarvan is niet wezenlijk gewijzigd. De voor deze zaak belangrijkste ontwikkeling lijkt nog te zijn dat in
Jussilaeen nadere Engel-criteria-conforme duiding van de – in HR BNB 1996/34 genoemde – uitspraak
Bendenounis gegeven (8.18). Die duiding geeft echter geen aanleiding voor een andere kwalificatie van het kostenverhaal. Het oordeel in HR BNB 1996/34 is immers in lijn met de Engel-criteria (9.26-9.29). Ik merk daarbij op dat (ook) uit EHRM-jurisprudentie van ná HR BNB 1996/34 volgt dat veel gewicht toekomt aan de aard van de maatregel bij het onderzoek of een administratiefrechtelijke maatregel een
criminal chargevormt (9.26).
Bendenoun) (vgl. 9.26-9.29). Verder zou de Hoge Raad – in lijn van HR BNB 2021/37 (8.32) – kunnen overwegen nog wat andere omstandigheden (dan de aard van het kostenverhaal) te noemen die indiceren dat van een criminal charge geen sprake is (vgl. 9.31).
criminal chargeis, de belastingrechter de verwijtbaarheid kan toetsen alsmede of het in rekening brengen van kosten passend en geboden is (9.2).
criminal chargezou zijn, dan hebben we te maken met – kort gezegd – (i) een schuldneutraal delict (in de zin dat opzet of schuld geen bestanddeel is van de delictsomschrijving) en (ii) een boete waarvan uit de wet volgt dat de hoogte is gefixeerd. Gelet op het eerste aspect zou de kwalificatie als
criminal chargedus nog niet betekenen dat de verwijtbaarheid kan worden getoetst. Schuldneutrale (orde)boeten (zoals verzuimboeten) zijn bovendien als zodanig niet onverenigbaar met (de onschuldpresumptie zoals beschermd door) art. 6 EVRM. [196] Ook als niettemin aangenomen wordt dat art. 6 EVRM meebrengt dat bij afwezigheid van alle schuld geen boete mag worden opgelegd, is de vraag of een “avas-toets” feitelijk zoveel toegevoegde waarde zal hebben. [197] Wat betreft het tweede aspect wijs ik op de zaak
Segame,waaruit volgt dat het wettelijk fixeren van een boete op zichzelf bezien niet problematisch hoeft te zijn, indien het niet gaat om
hard corestrafrecht. [198] Daarbij is onder meer van belang dat de hoogte van de boete niet disproportioneel is.
criminal chargeis, art. 6 EVRM niettemin toch van toepassing is, maar dan de ‘civil limb’ ervan. De mogelijke pavlovreactie “neen, want
Ferrazzini” [199] is niet direct overtuigend, omdat het kostenverhaal als zodanig geen belastingheffing betreft en juist veeleer een ‘civil’ karakter heeft nu het immers "pecuniary compensation for damage" vormt. Weliswaar kan een bijkomende kwestie die als zodanig geen belasting-karakter heeft, buiten de ‘civil limb’ vallen wegens de nauwe verwevenheid met een belastinggeschil, [200] maar het kostenverhaal is niet naar zijn aard verweven met een belastinggeschil (zoals griffierecht). Ik ben er niet zonder meer van overtuigd dat de – om goede redenen gemaakte – keuze van de wetgever om het kostenverhaal onderdeel te maken van de naheffingsaanslag (5.19), maakt dat het kostenverhaal buiten het bereik van de ‘civil limb’ komt.
10.Vraag 1b: keuzevrijheid gemeente en motiveringsplicht?
kanworden geheven, wat betekent dat het een bevoegdheid en geen verplichting is. Als een gemeente ervoor kiest om van deze bevoegdheid geen gebruik te maken, dan vindt optreden tegen ongewenst parkeergedrag plaats met een administratieve sanctie die (dus) wel het karakter van een strafvervolging in de zin van artikel 6 van het EVRM heeft. De wetgever heeft dit bij de totstandkoming van de huidige wettelijke regeling onder ogen gezien en kennelijk geaccepteerd. Dit betekent dus dat de toepassing van artikel 6 EVRM kan afhangen van de keuze van een gemeenteraad om bij verordening te besluiten om parkeerbelasting te heffen. Daarbij kan de gemeenteraad bepalen dat parkeerbelasting slechts op een gedeelte van het grondgebied van de gemeente wordt geheven. Dit kan tot de situatie leiden dat een persoon die zijn voertuig (net) binnen dat aangewezen gebied parkeert bij bepaald ongewenst parkeergedrag geen aanspraak kan maken op de bescherming van artikel 6 van het EVRM, terwijl een persoon die eenzelfde soort gedrag aan de dag legt om de hoek van de straat (net) buiten dat aangewezen gebied wel aanspraak kan maken op die bescherming.”
magafhangen van de keuzes die de gemeentelijke wetgever maakt. Deze lezing ligt evenmin voor de hand gelet op de vierde volzin van het citaat in 10.2, waarin het uitgangspunt is dat de toepasselijkheid van art. 6 EVRM
kanafhangen van de keuze om parkeerbelasting te heffen. De lezing ligt bovendien niet voor de hand omdat zij anders vanuit een andere invalshoek opnieuw aan de orde zou stellen wat vraag 1a reeds aan de orde heeft gesteld, [202] al klinkt er wel een
Özturk-echo (vgl. citaat in 8.13) in de vraag door. Ik houd het daarom op een derde manier waarop de zinsnede gelezen zou kunnen worden, namelijk of de gemeentelijke wetgever een keuze mag maken die meebrengt dat art. 6 EVRM niet van toepassing is. Dat sluit ook goed aan bij het tweede deel van vraag 1b.
buitenhet aangewezen gebied. Ten tweede, zo een abstractere vergelijking wordt gemaakt, te weten vergelijking van dat ongewenste parkeergedrag met ander ongewenst parkeergedrag, dan nog betreft de ongelijke behandeling wat betreft de aanspraak op de bescherming van art. 6 EVRM ongelijke gevallen: fiscale handhaving gaat anders dan strafrechtelijke handhaving niet gepaard met een
criminal charge. Mogelijk vindt de Rechtbank dat de met fiscale handhaving gepaarde gaande kostenverhaal wél vergelijkbaar is met een boete c.q bestraffing. Maar als dat haar opvatting is, is die opvatting tegenstrijdig met het (impliciete) uitgangspunt van de vraagstelling dat de fiscale handhaving niet onder het toepassingsbereik van art. 6 EVRM valt, welk uitgangspunt impliceert dat kostenverhaal juist objectief gezien niet de kenmerken heeft van een boete.
11.Vraag 2: toetsing kostenverhaal op basis van reflexwerking van art. 6 EVRM?
criminal chargeis, lijkt het dan genoeg op sancties die wel een
criminal chargezijn om alsnog de waarborgen van art. 6 EVRM van toepassing te laten zijn?
criminal chargeof is dat niet. Niet alle
criminal chargesvereisen dezelfde bescherming (zie
Jussila [205] ), maar dat onderscheid wordt gemaakt binnen de groep maatregelen die een
criminal chargezijn. Die glijdende schaal loopt niet door naar de maatregelen die geen
criminal changezijn. Iets anders is dat denkbaar is dat waarborgen van een verdragsbepaling die als zodanig niet van toepassing is, via de interpretatie van een andere verdragsbepaling materieel toch van toepassing kunnen zijn. Dat is een vorm van reflexwerking, maar de rechtsbasis voor de toepassing van die waarborgen is dan die andere verdragsbepaling (en niet de reflexwerking als zodanig). Dat is een wezenlijk andere reflexwerking dan die waarop de Rechtbank (kennelijk) het oog heeft. Let wel: het EVRM staat niet eraan in de weg dat een lidstaat meer rechtsbescherming biedt dan het EVRM (zie art. 53 EVRM), dus ook niet dat een lidstaat een reflexwerking aan art. 6 EVRM toekent op een bepaald terrein, maar een ‘zelfstandige’ reflexwerking (zonder basis in een andere EVRM-bepaling) kan niet op het EVRM worden gebaseerd.
12.Vraag 3: kostenverhaal toetsbaar als herstelsanctie?
directrijst, los van de kwestie of het kostenverhaal is aan te merken als herstelsanctie. Anders gezegd: het is niet zo dat de vraag pas aan de orde kan komen als het kostenverhaal een herstelsanctie is. Het is bovendien evenmin zo dat de eventuele kwalificatie als herstelsanctie van invloed is op het antwoord op die vraag.
2. Geen bestuurlijke sanctie is de enkele last tot het verrichten van bepaalde handelingen.”
ofer moet worden gehandhaafd, en nog niet om de vraag
hoedat moet gebeuren. [218]
mutatis mutandisevenzeer opgeld voor dat kostenverhaal. Het ‘herstel’ in verband met de ‘overtreding’ (dat wil zeggen: het niet-voldoen van parkeerbelasting) vindt plaats door het opleggen van de naheffingsaanslag (en vervolgens de invordering ervan). Het kostenverhaal zelf houdt geen herstel in, maar strekt tot vergoeding van de kosten die de heffingsambtenaar heeft moeten maken bij het herstel tot de rechtmatige toestand.
als zodanigniet leiden tot het door de Rechtbank beoogde gevolg wat betreft de toetsingsmogelijkheden. Het kostenverhaal is immers dwingend voorgeschreven in een wet in formele zin. Daarmee ben ik weer terug bij het eerdere korte antwoord (12.3-12.6).
Vierde vraag: (gedeeltelijk) afzien van kostenverhaal dan helemaal niet mogelijk? Toetsing aan evenredigheidsbeginsel?
positieveaanknopingspunten zijn voor toetsing op verwijtbaarheid en/of passend-en-gebodenheid. Deze vierde vraag is er daarentegen in wezen op gericht te vernemen of, indien die eerdere vragen ontkennend worden beantwoord, het juist is dat er inderdaad
geentoetsingsmogelijkheden zijn. Deze vraag is zeker niet retorisch bedoeld in de zin dat de Rechtbank een voorzet wil doen om een bevestigend antwoord te krijgen. Eerder integendeel (vgl. rov. 8.4: “een dergelijke verstrekkende uitleg van de toepasselijke wettelijke regeling”). De wijze van vraagstelling is in die zin slim dat impliciet wordt voorgelegd of er wellicht toch nog andere aanknopingspunten voor toetsing op verwijtbaarheid en/of passend-en-gebodenheid zijn dan die welke de Rechtbank heeft bedacht.
nietkan worden beoordeeld, maakt dat de vraag in potentie breed is en zekere onbepaaldheid kent. Die onbepaaldheid zit erin dat een goed antwoord eigenlijk alleen mogelijk is indien alle potentiële mogelijkheden voor toetsing in beeld zijn. Het is in dat opzicht een lastige vraag, omdat het risico bestaat dat aan een bepaalde potentiële mogelijkheid niet wordt gedacht. Dat de Rechtbank de vraag breed heeft bedoeld, volgt (ook) uit de hele context van de uitspraak. Zoals eerder opgemerkt, de Rechtbank zoekt in wezen naar een juridische opening voor een verwijtbaarheids- en passend-en-gebodentoets (2.9).
de uitlegvan de toepasselijke wettelijke regelingen zich verzet tegen een verwijtbaarheids- en/of passend-en-gebodentoets, maar ook of een verwijtbaarheids- en/of passend-en-gebodentoets niet mogelijk is gelet op
de aardvan die regelingen. Anders gezegd: aangezien de verwijtbaarheids- en/of passend-en-gebodentoets zouden kunnen worden gezien als vormen van een toets aan het evenredigheidsbeginsel, vat ik de vraag ook op of
de aardvan de regelingen in de weg staan aan toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Ik ga daarop hierna in. Daarbij komt ook de ‘kan’-formulering van art. 20 AWR aan bod.
wordengebracht. Weliswaar bepaalt de gemeentelijke wetgever de hoogte van het bedrag (binnen de grenzen van het Bgbp), maar dat neemt niet weg dat de heffingsambtenaar aan dat eenmaal vastgestelde bedrag vervolgens gebonden is op grond van art. 234(5) Gemeentewet.
ongeschrevenevenredigheidsbeginsel. [239] Bij gebonden beschikkingen die berusten op een wet in formele zin, mag zo’n toets echter niet erin uitmonden dat langs een omweg de wet in formele zin alsnog wordt getoetst (in strijd met art. 120 Grondwet). Daarom geldt een zogenoemde ‘verdisconteringsbeperking’. [240] Deze beperking is gebaseerd op het Harmonisatiewet-arrest [241] , waarin de Hoge Raad de deur op een kier heeft gezet voor toetsing aan ongeschreven rechtsbeginselen, namelijk indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. In een grotekameruitspraak van 1 maart 2023 heeft de ABRvS deze mogelijkheid nog eens uiteengezet. Opmerkingswaardig is dat zij in rov. 9.13 nog een tweede categorie ‘niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden’ noemt naast de omstandigheden die gelegen zijn in het handelen van het bestuursorgaan, namelijk “gevolgen van de toepassing van de wettelijke bepaling die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien”: [242]
jurisdiction creepleidt, zou ik haar ook in belastingzaken willen volgen. Een tegengestelde benadering zou de rechtsbescherming niet dienen en zou niet passen in de huidige ontwikkelingen c.q. voorstellen om de bestuursrechter juist meer toetsingsmogelijkheden te bieden. [248] Ik zie er daarom van af om dit zijpad verder te bewandelen.
mutatis mutandisconcludent voor de aard van de bevoegdheid van de inspecteur om na te heffen.
contra legem). [261] Uit HR BNB 2020/134 kan daarom niet worden afgeleid dat het bij art. 16 AWR gaat om een discretionaire bevoegdheid.
bevestigendantwoord (dus: de belastingrechter kan de verwijtbaarheid niet beoordelen en evenmin of kostenverhaal passend en geboden is) is niet zuiver omdat niet kan worden uitgesloten dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Het is
in dat kaderniet zonder meer uitgesloten dat de belastingrechter mede beoordeelt – in de zin van: mede in aanmerking neemt – “of de aan de naheffingsaanslag ten grondslag liggende gedraging verwijtbaar is”.
ontkennendantwoord op de vierde vraag zou al helemaal onzuiver en veel te verstrekkend zijn. Nog ervan afgezien dat het op dit punt niet zozeer om de uitleg van de wettelijke regeling gaat (anders dan waarvan de vraag uitgaat), is het geenszins zo dat in zijn algemeenheid de verwijtbaarheidstoets en passend-en-gebodentoets kan plaatsvinden. Het gaat immers slechts om een mogelijkheid van toetsing aan het evenredigheidsbeginsel die niet kan worden uitgesloten, te weten die slechts in bijzondere niet-verdisconteerde omstandigheden aan de orde kan zijn. Het zou bovendien, als gezegd, om toetsing aan het evenredigheidsbeginsel gaan en niet om een verwijtbaarheidstoets als zodanig of passend-en-gebodentoets als zodanig. Daarbij komt nog dat naast de drempel van ‘niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden’ geldt dat toepassing van de wettelijke bepaling pas achterwege moet blijven indien die toepassing “zozeer in strijd komt met algemene rechtsbeginselen of ander ongeschreven recht”. Het lijkt op het eerste gezicht zeer veel verbeeldingskracht te vereisen dat daarvan sprake kan zijn bij een kostenverhaal van maximaal € 66,50. [272] Toch past daarbij wel de nuance dat ook bij lage bedragen de
contra legem-werking van algemene beginselen van behoorlijk bestuur wordt aanvaard (eerste categorie) en in dat opzicht de enkele omstandigheid dat een laag bedrag aan de orde is, kennelijk niet eraan in de weg staat dat aan het “zozeer in strijd met”-criterium wordt voldaan.
alshet kostenverhaal als zodanig – ook na eventuele rechtstreekse toetsing aan het evenredigheidsbeginsel – rechtmatig is, [273] er geen plaats is voor matiging van het in rekening gebrachte bedrag, ook niet op basis van rechtstreekse toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Dat zou te zeer ingaan tegen het karakter van de maatregel (kostenverhaal en geen straf) en tegen de opzet van de regeling waarbij de hoogte van het in rekening gebrachte bedrag niet afhankelijk is gesteld van enige omstandigheid die de oorzaak van niet-betaling is. De hoogte is evenmin afhankelijk van het bedrag aan nageheven belasting. Dit blijkt niet alleen uit de tekst en systematiek van de wet, maar ook uit de wetsgeschiedenis. [274] Een eventuele ‘wanverhouding’ tussen het bedrag aan naheffing en het bedrag aan kosten kan niet worden aangemerkt als een niet-verdisconteerde omstandigheid: de wetgever moet wel ingezien hebben dat het verschil groot kan zijn. Ook de historische achtergrond wijst erop dat de wetgever de hoogte van het kostenverhaal niet tot voorwerp van geschil heeft willen maken. Bij het aanvankelijk voorgestelde c-tarief was erin voorzien dat bij de naheffingsaanslag een vaste verhoging van vijftig procent zou gelden, zonder discretionaire bevoegdheid (zie 5.8). De reden daarvoor was met name om procedures te voorkomen. Weliswaar heeft het c-tarief de eindstreep niet gehaald, maar aangenomen kan worden dat de wens om procedures tot het minimum te beperken ongewijzigd is gebleven en dat daarom evenzeer voor het kostenverhaal geldt dat de wetgever heeft beoogd dat het “in alle gevallen” (vgl. 5.8) het vastgestelde bedrag bedraagt. Kortom, in termen van de tweede categorie: het in rekening brengen van het volledige bedrag kan in alle gevallen
nietworden aangemerkt als “gevolgen van de toepassing van de wettelijke bepaling die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien”.
avant la lettreaan het ongeschreven evenredigheidsbeginsel in de in 13.22 bedoelde tweede categorie. Daarvoor valt ook wel wat te zeggen. Het wettelijk stelsel gaat uit van de verplichting om (vrijwel) direct de parkeerbelasting te voldoen bij aanvang van het parkeren (zie art. 234(2)(a) Gemeentewet). De wetgever is daarmee kennelijk ervan uitgegaan dat een belastingplichtige in staat is om aan die verplichting te voldoen. Naar kan worden aangenomen heeft de wetgever niet gedacht aan de (zeer) uitzonderlijke situatie waarin dat niet mogelijk is althans waarin een rechtsplicht tot directe betaling van een parkeerbelasting niet kan worden aanvaard door de (zeer) bijzondere omstandigheden van het geval.
14.Beantwoording prejudiciële vragen
criminal chargezoals bedoeld in art. 6 EVRM.