gewezen op het beroep in cassatie van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 15 maart 1996 betreffende na te melden aan X te Z over het jaar 1990 opgelegde naheffingsaanslag overschotheffing op grond van de Meststoffenwet.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het jaar 1990 een naheffingsaanslag overschotheffing op grond van de Meststoffenwet opgelegd tot een bedrag van f 5.812,05 zonder toepassing van een verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur van het Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Inspecteur) is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak en de naheffingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Minister heeft zijn standpunt doen toelichten door mr. R.L.H. IJzerman, advocaat te 's-Gravenhage. De Advocaat-Generaal Loeb heeft op 23 mei 1997 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en bevestiging van de uitspraak van de Inspecteur.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende oefent een pluimveebedrijf uit, op welk bedrijf dierlijke meststoffen worden geproduceerd. Deze pluimveemest wordt door belanghebbende onmiddellijk ingedroogd tot 91% droge stof, hetgeen ertoe leidt dat de ammoniakuitstoot met 98% en de geuremissie met 95% is teruggelopen. Bij de berekening van de naheffingsaanslag is uitgegaan van 38.872 kg fosfaatproductie, 1 ha landbouwgrond en het kortingstarief volgens de Regeling differentiatie overschotheffing II (Stcrt. 1988, 223). 3.2. Het Hof heeft na de mondelinge behandeling op 16 november 1995 op 28 november 1995 telefonisch navraag gedaan naar door de Minister op 27 november 1995 in het openbaar bij de aanbieding van het boek "Het Mestmoeras" gedane uitlatingen, die volgens de persvoorlichter van de Minister juist zijn weergegeven in het Dagblad Trouw van 28 november 1995 en die erop neerkomen dat de ingewikkeldheid van de regelgeving inzake de mestboekhouding die boekhouding sterk fraudegevoelig maakt, dat de komende jaren er geen mogelijkheden zullen zijn daarin verbetering te brengen, en dat de Algemene Inspectie Dienst van het Ministerie sinds eind jaren '80 geen behoorlijke controle op het door de wetgever vastgestelde mestbeleid heeft uitgevoerd. Het Hof heeft uit deze uitlatingen afgeleid dat sprake is van een door de Inspecteur gevoerd begunstigend beleid jegens boeren die met de mestboekhouding frauderen en dat daarmee in feite de komende jaren de deur voor nog meer overtredingen wordt opengezet. Op grond daarvan heeft het Hof het beroep van belanghebbende op schending van beginselen van behoorlijk bestuur, dat door het Hof is opgevat als schending van het gelijkheidsbeginsel, gehonoreerd. 3.3. Terecht voert het middel hiertegen aan dat de uitlatingen van de Minister, ook in de door het Hof daarvan gegeven weergave, geenszins zonder meer de gevolgtrekking wettigen dat daarmee een beleid wordt bekendgemaakt, laat staan een begunstigend beleid als hiervoor bedoeld. Voorts wordt in de toelichting op het middel terecht betoogd dat het Hof aldus met schending van het beginsel van hoor en wederhoor zijn uitspraak heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden, waarover partijen zich niet hebben kunnen uitlaten. In het onderhavige geval bestond te meer aanleiding partijen in de gelegenheid te stellen zich over de bedoelde uitspraken van de Minister uit te laten, omdat het Hof die uitspraken ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat de naheffingsaanslag is opgelegd met schending van het gelijkheidsbeginsel, terwijl uit de stukken van het geding niet blijkt dat belanghebbende, zo zijn beroep op schending van beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het Hof - in cassatie niet bestreden - heeft aangenomen, al als een beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel mag worden opgevat, daartoe voldoende feiten had gesteld. 3.4. Het middel is derhalve gegrond. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen. Uit de stukken van het geding en de uitspraak van het Hof blijkt niet dat overigens feiten zijn aangevoerd die de gevolgtrekking zouden kunnen rechtvaardigen dat sprake is van een begunstigend beleid jegens boeren die met de mestboekhouding frauderen, zoals door het Hof aangenomen, of anderszins van schending van het gelijkheidsbeginsel, zodat het beroep daarop ten onrechte door het Hof is gehonoreerd. 3.5. Nu het middel gegrond is bevonden, komt alsnog aan de orde de door het Hof niet behandelde meer subsidiaire stelling van belanghebbende dat de naheffingsaanslag door de Inspecteur is opgelegd met schending van het materiële zorgvuldigheidsbeginsel. Belanghebbende miskent met deze stelling dat in een geval als het onderhavige waarin blijkens de in cassatie niet bestreden vaststellingen van het Hof overigens aan de voorwaarden voor het opleggen van een aanslag in de overschotheffing is voldaan, het de Inspecteur niet vrijstond op grond van een belangenafweging het opleggen van een naheffingsaanslag achterwege te laten. Deze stelling, die overigens met betrekking tot de over en weer in aanmerking te nemen belangen op geen enkele wijze is geconcretiseerd, treft derhalve geen doel. 3.6. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven en de uitspraak van de Inspecteur moet worden bevestigd.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, - bevestigt de uitspraak van de Inspecteur, en - bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Minister wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van f 150,--.
Dit arrest is op 12 november vastgesteld door de vice- president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nr. 32168 Mr Loeb