ECLI:NL:GHAMS:2023:3628

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
26 januari 2024
Zaaknummer
23/201, 23/202, 23/203, 23/204 en 23/205
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting en evenredigheidsbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over vijf naheffingsaanslagen parkeerbelasting die aan de belanghebbende zijn opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente [Z]. De belanghebbende, wonende te [Z], had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslagen, maar de heffingsambtenaar verklaarde de bezwaren ongegrond. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 23 februari 2023, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde.

De naheffingsaanslagen waren opgelegd omdat de auto van de belanghebbende op meerdere dagen zonder betaling was geparkeerd in een gebied waar betaald parkeren gold. De belanghebbende voerde aan dat hij had vertrouwd op informatie van de gemeente [Z] die aangaf dat er geen betaald parkeren gold in het gebied waar hij parkeerde. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de parkeerlocatie onder het betaald parkeren viel en dat de belanghebbende niet had voldaan aan de verplichting om parkeerbelasting te betalen.

Daarnaast was in geschil of de heffingsambtenaar terecht vijf afzonderlijke naheffingsaanslagen had opgelegd of dat er sprake was van één belastbaar feit. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar op basis van de Gemeentewet bevoegd was om voor elke constatering van onbetaald parkeren een aparte naheffingsaanslag op te leggen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de naheffingsaanslagen in overeenstemming waren met de wettelijke voorschriften en dat er geen strijd was met het evenredigheidsbeginsel. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de belanghebbende af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 23/201, 23/202, 23/203, 23/204 en 23/205
19 december 2023
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 23 februari 2023 in de zaken met kenmerken AMS 22/349, 22/350, 22/351, 22/352 en 22/353 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar de gemeente [Z] ,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende vijf naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 23 februari 2023 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Tijdens controles is op 17 september 2021, 20 september 2021, 21 september 2021, 22 september 2021 en 23 september 2021 (elke kalenderdag op meerdere tijdstippen) geconstateerd dat de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) geparkeerd stond op de [adres] , zonder dat de ingevolge de Verordening Parkeerbelastingen 2021 van de gemeente [gemeente] (zoals gewijzigd bij Verordening van 16 december 2020, Gemeenteblad 2021, nr. 11283) voor het aldaar op die tijdstippen parkeren verschuldigde parkeerbelasting was voldaan. De heffingsambtenaar heeft op deze grond aan belanghebbende vijf naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd; voor elke hiervoor vermelde kalenderdag één naheffingsaanslag. In elke naheffingsaanslag is een bedrag aan kosten begrepen van € 65,30.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen en beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’):

Was sprake van parkeren in een gebied waar een betaald parkeren tarief geldt?
3. Eiser voert primair aan dat hij zijn auto heeft geparkeerd op een parkeerterrein bij station [gemeente] . Dit was volgens eiser altijd een gratis parkeerplaats. Eiser stelt te hebben mogen vertrouwen op de informatie over betaald parkeren en de kaart op de website van de gemeente [Z] , waaruit blijkt dat er geen betaald parkeren in dit gebied geldt.
4. Deze beroepsgrond slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Ten tijde van het parkeren was [gemeente] een zelfstandige gemeente en was de Verordening Parkeerbelastingen 2021 van de gemeente [gemeente] (de verordening) van toepassing. De heffingsambtenaar heeft toegelicht dat het gebied waarin betaald parkeren geldt eind maart 2021 is uitgebreid en ook voor het P+R terrein is ingevoerd. Uit de verordening blijkt dat de parkeerlocatie valt onder het Tariefgebied 2 en dat parkeerbelasting verschuldigd is van maandag tot en met vrijdag van 07.00 tot 18.00 uur en van maandag tot en met zondag van 02.00 tot 06.00 uur en dat een parkeertarief van € 1,20 per uur geldt. Op de momenten dat is geconstateerd dat eisers auto op het P&R terrein geparkeerd stond, was dus parkeerbelasting verschuldigd. De heffingsambtenaar heeft foto’s van de omgeving overgelegd waaruit blijkt dat er een parkeerbord en verschillende parkeerautomaten staan. De heffingsambtenaar heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het kenbaarheidsvereiste. Het had eiser kenbaar kunnen en moeten zijn dat ter plekke sprake was van een betaald parkeergebied. De heffingsambtenaar heeft ook een uitdraai van de website van de gemeente [gemeente] overgelegd, waarin het geldende parkeerregime is omschreven. Dat eiser de website van de gemeente [Z] en niet die van de gemeente [gemeente] heeft geraadpleegd, komt voor zijn eigen rekening en risico. [gemeente] was immers tot 24 maart 2022 een zelfstandige gemeente met een eigen parkeerbeleid.
Was sprake van één of meerdere belastbare feiten?
5. Eiser voert subsidiair aan dat gelet op artikel 225, eerste lid en onder a, van de Gemeentewet sprake was van één belastbaar feit, en niet van meerdere belastbare feiten. Het belastbare feit bestaat uit het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens die verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze. De grondslag daarvoor is de parkeerduur, parkeertijd, ingenomen oppervlakte en de ligging van terreinen of weggedeelten.
6. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar terecht vijf maal een naheffingsaanslag heeft opgelegd. Blijkens de verordening is parkeerbelasting verschuldigd bij de aanvang van het parkeren. De heffingsambtenaar heeft met scangegevens onderbouwd dat bij controles is geconstateerd dat eiser de verschuldigde parkeerbelasting niet heeft voldaan. Blijkens artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet kunnen voor het opleggen van een naheffingsaanslag kosten in rekening worden gebracht. Ten aanzien van hetzelfde voertuig worden per aaneengesloten periode de kosten niet vaker dan eenmaal per kalenderdag in rekening gebracht. Bij brief van 31 oktober 2022 heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat per kalenderdag naheffingsaanslagen zijn opgelegd waarbij de kosten van € 66,50 [
Hof: € 65,30] in rekening zijn gebracht, met het parkeertarief vermeerderd met de geconstateerde parkeertijd. Daarbij geldt op het P+R-terrein een maximaal bedrag van € 3,- voor de dag en € 4,50 voor de nacht. De heffingsambtenaar heeft verder uiteengezet hoe de bij de naheffingsaanslag verschuldigde bedragen aan parkeerbelasting zijn berekend:
• 17 september 2021: een maximaal bedrag van € 3,- omdat eisers auto om
11.1
uur en vervolgens om 13:42 uur en 17:37 uur is gescand;
• 20 september 2021: een bedrag van € 7,27, omdat eisers auto om
02:27 uur en vervolgens om 16:41 uur is gescand;
• 21 september 2021: een bedrag van € 6,94, omdat eisers auto om 02:43 uur
en vervolgens om 11:07 uur en 16:50 uur is gescand;
• 22 september 2021: een bedrag van €7,22, omdat eisers auto om 02:29 uur
en vervolgens om 10:57 uur is gescand;
• 23 september 2021: een bedrag van € 7,12, omdat eisers auto om 02:23 uur
en vervolgens om 10:03 uur, 11:05 en 13:47 uur is gescand.
Verder heeft de heffingsambtenaar aangegeven dat op 20, 21, 22 en 23 september 2021 aan eiser niet het maximale bedrag is opgelegd, terwijl dit wel had gemoeten. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar met deze toelichting de nageheven bedragen inzichtelijk heeft gemaakt en terecht heeft opgelegd. Verder overweegt de rechtbank dat noch de Gemeentewet noch enige andere wettelijke regeling een beperking bevat ten aanzien van het aantal dagen waarop een naheffingsaanslag inclusief kosten kan worden opgelegd, ook al betreft het – zoals in casu – een aaneengesloten periode waarin het voertuig stond geparkeerd. [
voetnoot 1: Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 april 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1039.] De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Zijn de bestreden besluiten onbevoegd genomen?
7. Tot slot voert eiser aan dat de bestreden besluiten onbevoegd zijn genomen. De bestreden besluiten zijn genomen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [Z] op grond van het Besluit van de colleges van burgemeester en wethouders en de burgemeester van de gemeente [gemeente] en [Z] houdende regels omtrent Centrumregeling ambtelijke samenwerking [gemeente] - [Z] (het besluit Centrumregeling). Eiser wijst er echter op dat in artikel 4, vijfde lid, van het besluit Centrumregeling het volgende is bepaald: ‘De bevoegdheid te beslissen op bezwaarschriften tegen besluiten als bedoeld in het eerste lid wordt niet opgedragen aan het college van de centrumgemeente. Het college van de centrumgemeente kan wel namens het college van de gastgemeente alle handelingen ter voorbereiding van de beslissing op bezwaar verrichten.’
8. De rechtbank is van oordeel dat de bestreden besluiten niet onbevoegd zijn genomen. In artikel 4, derde lid, van het besluit heeft het college van de gemeente [gemeente] mandaat verleend aan het college van de gemeente [Z] om namens het college van [gemeente] alle besluiten te nemen ter uitvoering van de artikelen 230 tot en met 257 van de Gemeentewet en de door [gemeente] vastgestelde belastingverordeningen. De heffingsambtenaar verwijst terecht naar artikel 7 van het besluit. In het eerste lid van dit artikel wordt de door de gemeente [Z] aangewezen heffingsambtenaar ook voor de gemeente [gemeente] aangewezen als heffingsambtenaar, met inachtneming van onder meer artikel 232, tweede lid, onder a, van de Gemeentewet. Met het Benoemings- en aanwijzingsbesluit heffing en invordering gemeentelijke belastingen [gemeente] 2020 [
voetnoot2: Gemeenteblad 2019, nr. 319088] heeft het college van [gemeente] besloten aan te wijzen als gemeenteambtenaren als bedoeld in artikel 231, tweede lid onder b, van de Gemeentewet:
“- Voor de heffing en invordering van de parkeerbelastingen:
▪ Bij de directie Toezicht Handhaving Openbare Ruimte: de directeur;
- Voor de heffing en invordering van de parkeerbelastingen, met dien verstande dat hij tevens mede bevoegd is te handelen inzake bezwaar- en beroepsprocedures parkeerbelasting ten aanzien van feiten die zich hebben voorgedaan onder zijn rechtsvoorgangers:
▪ Bij de directie Parkeren: de directeur.”
De rechtbank stelt vast dat de bestreden besluiten zijn ondertekend door de directeur Parkeren. De bestreden besluiten zijn daarmee bevoegd genomen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverweging 3 tot en met 8) tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt het Hof voorts als volgt.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto van belanghebbende op de onder 2 vermelde dagen geparkeerd stond op een parkeerplaats die is aangewezen als een parkeerplaats voor betaald parkeren, terwijl geen sprake was van parkeren met een vergunning en evenmin de voor het aldaar parkeren verschuldigde parkeerbelasting was voldaan.
5.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gepersisteerd bij een aantal in eerste aanleg ingenomen standpunten, waaronder (subsidiair) het standpunt dat zich in casu slechts één belastbaar feit heeft voorgedaan, namelijk het van 17 september 2021 tot en met 23 september 2021 gedurende een aaneengesloten periode parkeren op de onder 2 vermelde parkeerplaats. Naar de mening van belanghebbende volgt uit het wettelijk systeem (artikel 20 Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 225 Gemeentewet) dat in een dergelijk geval slechts één naheffingsaanslag voor de gehele periode kan worden opgelegd en niet vijf afzonderlijke naheffingsaanslagen. Meer subsidiair heeft belanghebbende in hoger beroep gesteld dat het opleggen van vijf naheffingsaanslagen – met in elke naheffingsaanslag begrepen een bedrag van € 65,30 aan kosten – in het onderhavige geval strijdig is met het evenredigheidsbeginsel.
5.4.
De heffingsambtenaar heeft deze standpunten van belanghebbende betwist en geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Wettelijke regeling
5.5.
Het oordeel van de rechtbank dat noch de Gemeentewet, noch enige andere wettelijke regeling een beperking bevat ten aanzien van het aantal dagen waarop een naheffingsaanslag parkeerbelasting inclusief kosten kan worden opgelegd, ook al betreft het een aaneengesloten periode waarin het voertuig stond geparkeerd, is juist. In artikel 234, vijfde lid, Gemeentewet, is het volgende bepaald:
"5. Ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag worden kosten in rekening gebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de naheffingsaanslag en worden afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld. Ten aanzien van hetzelfde voertuig worden per aaneengesloten periode de kosten niet vaker dan eenmaal per kalenderdag in rekening gebracht.”
5.6.
Uit de tekst van deze bepaling volgt dat in geval van parkeren gedurende een aaneengesloten periode die meer dagen bestrijkt niet vaker dan eenmaal per kalenderdag kosten in rekening kunnen worden gebracht. Uit deze bepaling volgt niet, zoals door belanghebbende wordt gesteld, dat in een dergelijk geval slechts één naheffingsaanslag voor de gehele periode kan worden opgelegd; het vijfde lid bevat immers enkel een beperking ten aanzien van de in rekening te brengen kosten. Uit de in artikel 234, derde lid, Gemeentewet opgenomen regeling blijkt bovendien dat ter zake van elke constatering dat een voertuig geparkeerd staat zonder dat de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting is voldaan, een naheffingsaanslag kan worden opgelegd. In de wetsgeschiedenis van het derde en vijfde lid van artikel 234 Gemeentewet (destijds het vierde respectievelijk zesde lid van de voorgestelde bepaling) is op dit punt onder meer het volgende opgemerkt (Toelichting tweede nota van wijziging,
Kamerstukken II1989/90, 19 405, nr. 13, blz. 12-13):
“Het vierde lid bevat een forfaitaire regeling ter zake van de in aanmerking te nemen parkeerduur bij het opleggen van een naheffingsaanslag. Zoals hiervoor reeds vermeld kan bij niet-betaling van een belasting die op aangifte behoort te worden voldaan de verschuldigde belasting worden nageheven. (…) Volledigheidshalve wordt hier nog benadrukt dat zowel de forfaitaire tijdsduur van (het deel van) een uur, als de werkelijke (geconstateerde) periode van meer dan een uur, ziet op de periode die gelegen is vóór het tijdstip waarop wordt geconstateerd dat betaling niet heeft plaatsgevonden. De mogelijkheid bestaat derhalve om bij voortduring van het onbetaald parkeren een tweede naheffingsaanslag op te leggen over de verstreken periode. Ter verduidelijking moge het volgende voorbeeld dienen. (…) Indien de parkeerwachter om 12.00 uur [
Hof: van dezelfde kalenderdag] ten derde male constateert dat hetzelfde voertuig op dezelfde plaats zonder betaling geparkeerd staat, kan een derde naheffingsaanslag opgelegd worden. Daarbij kan het aannemelijk zijn te veronderstellen dat het voertuig in de tussenliggende tijd niet is verplaatst. (…) Met de bepaling in de derde volzin van het zesde lid wordt beoogd uit te sluiten, dat de gemeente méér dan een keer per dag de kosten van de naheffingsaanslag in rekening kan brengen met betrekking tot een motorvoertuig da[t] ononderbroken op dezelfde plaats geparkeerd blijft staan.”
5.7.
In deze wetsgeschiedenis is derhalve verduidelijkt dat op grond van artikel 234, derde en vijfde lid, Gemeentewet in gevallen waarin tijdens controles op verschillende tijdstippen wordt geconstateerd dat hetzelfde voertuig geparkeerd staat zonder dat de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting is voldaan, bij elke constatering een afzonderlijke naheffingsaanslag kan worden opgelegd, ook indien het verschillende tijdstippen binnen één kalenderdag betreft. Op elk (volgend) tijdstip wordt dan immers geconstateerd dat het voertuig (nog steeds) geparkeerd staat zonder dat de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting is voldaan en kan met toepassing van het berekeningsvoorschrift van het derde lid een naheffingsaanslag worden opgelegd. Het vijfde lid bevat enkel een beperking van de daarbij per kalenderdag in rekening te brengen kosten.
5.8.
In het onderhavige geval heeft de heffingsambtenaar voor elke kalenderdag één naheffingsaanslag opgelegd en zijn daarbij per kalenderdag één keer kosten in rekening gebracht. De naheffingsaanslagen zijn derhalve in overeenstemming met de wettelijke voorschriften opgelegd. De daartegen gerichte grieven van belanghebbende treffen geen doel.
Evenredigheidsbeginsel
5.9.
Artikel 234 Gemeentewet is een dwingende wettelijke bepaling die geen ruimte laat voor een belangenafweging. De toepassing van deze bepaling kan daarom niet worden getoetst aan het in artikel 3:4 Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel, omdat een wettelijke bepaling die het bestuursorgaan dwingt in een bepaalde situatie een besluit met een bepaalde inhoud te nemen, een beperking is als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, Awb. Een evenredigheidstoets op grond van artikel 3:4 Awb zal het Hof daarom niet uitvoeren.
5.10.
Artikel 234, vijfde lid, Gemeentewet is een bepaling die deel uitmaakt van een wet in formele zin. De Hoge Raad heeft in zijn Harmonisatiewetarrest (HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725) geoordeeld dat het in artikel 120 Grondwet neergelegde toetsingsverbod met zich brengt dat de rechter wetten in formele zin niet mag toetsen aan algemene rechtsbeginselen. Hetzelfde geldt voor toetsing aan ander ongeschreven recht.
Wel is de rechter bevoegd een bepaling in een wet in formele zin buiten toepassing te laten indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Daartoe bestaat aanleiding indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden tot gevolg hebben dat de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd komt met algemene rechtsbeginselen of ander ongeschreven recht, dat die toepassing achterwege moet blijven (vgl. ABRvS 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, r.o. 9.6 en HR 6 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1371, r.o. 5.5.2).
5.11.
Dergelijke bijzondere omstandigheden doen zich in het onderhavige geval niet voor. Uit de bepaling van artikel 234, vijfde lid, Gemeentewet en de onder 5.6 vermelde wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever in een geval als het onderhavige, waarin de auto gedurende een langere periode ononderbroken geparkeerd heeft gestaan, het opleggen van meerdere naheffingsaanslagen heeft beoogd en voorzien en de daarbij in rekening te brengen kosten niet verder heeft willen beperken dan tot eenmaal per kalenderdag. Het Hof is van oordeel dat van het onderhavige geval, waarin totaal vijf naheffingsaanslagen zijn opgelegd (voor elke kalenderdag een naheffingsaanslag met daarin begrepen kosten) niet kan worden gezegd dat sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Van strijdigheid met het evenredigheidsbeginsel als ongeschreven rechtsbeginsel is derhalve geen sprake.
Slotsom
5.12.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende niet slaagt.

6.Kosten

Voor een kostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, R.C.H.M. Lips en S.E. Faber, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 19 december 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: