ECLI:NL:HR:2021:1719

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
20/03558
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rente eigenwoningschuld en de verplichting tot gegevensverstrekking in de aangifte inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 november 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aftrekbaarheid van rente van een eigenwoningschuld. De belanghebbende, een vrouw die in 2014 een eigen woning verwierf, had een hypothecaire lening bij een bank en een geldlening bij haar vader. In haar aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2016 had zij alleen de lening bij de bank als eigenwoningschuld opgegeven, terwijl zij de lening bij haar vader niet had vermeld. Dit leidde tot een aanslag die alleen de rente van de banklening in aftrek bracht. Na het indienen van een herziene aangifte waarin zij alsnog de rente van de lening bij haar vader wilde aftrekken, werd deze aangifte door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn.

Het Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op aftrek van de rente van de lening bij haar vader, omdat zij niet tijdig de vereiste gegevens had verstrekt in haar aangifte. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het tijdig voldoen aan de verplichting om de gegevens te verstrekken een voorwaarde is om de lening als eigenwoningschuld aan te merken. De Hoge Raad stelde vast dat de belanghebbende niet aan deze verplichting had voldaan, waardoor de lening niet als eigenwoningschuld kon worden aangemerkt en de rente niet aftrekbaar was. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en bevestigde de uitspraak van het Hof.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/03558
Datum19 november 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 september 2020, nr. 20/00086 [1] , op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 19/4030) betreffende een voor het jaar 2016 aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door H. Hobbelink, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 29 juli 2021 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep. [2]

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende heeft in 2014 de eigendom verworven van een eigen woning als omschreven in artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001. De aankoop van die woning heeft belanghebbende gefinancierd met een hypothecaire geldlening bij een bank en een geldlening bij haar vader. Ten aanzien van laatstgenoemde lening is belanghebbende haar vader jaarlijks een bedrag aan rente verschuldigd.
2.2
In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2016 heeft belanghebbende wel de lening bij de bank als eigenwoningschuld vermeld, maar niet de geldlening bij haar vader. Dientengevolge is in die aangifte alleen de aan de bank betaalde rente in aftrek gebracht. De aanslag is overeenkomstig de aangifte opgelegd met dagtekening 17 mei 2017.
2.3
Op 12 april 2018 heeft belanghebbende een ‘herziene aangifte’ IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend. Hierin heeft belanghebbende alsnog aanspraak gemaakt op aftrek van € 2.740 aan rente in verband met de door haar vader verstrekte geldlening. Daarbij heeft belanghebbende de in artikel 17b, lid 1, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitvoeringsregeling IB 2001) bedoelde gegevens verstrekt.
2.4
De Inspecteur heeft de ‘herziene aangifte’ aangemerkt als zowel een bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 als een verzoek tot ambtshalve vermindering van die aanslag. Het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de daarvoor geldende termijn, en het verzoek tot ambtshalve vermindering is afgewezen. Belanghebbendes bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek heeft de Inspecteur ongegrond verklaard.

3.Procedure bij het Hof

3.1
Bij het Hof was in geschil of belanghebbende voor het jaar 2016 recht heeft op aftrek van het bedrag van € 2.740 als rente van de eigenwoningschuld.
3.2
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende geen recht op die aftrek. Dat oordeel steunt, samengevat, op de volgende overwegingen.
3.2.1
In artikel 9.6 Wet IB 2001 zijn bijzondere regels opgenomen voor de ambtshalve vermindering van een aanslag IB/PVV. Het tweede lid van artikel 9.6 Wet IB 2001 verwijst naar de bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen waarin de inspecteur een onjuiste belastingaanslag ambtshalve vermindert. Die ministeriële regeling is opgenomen in artikel 45aa Uitvoeringsregeling IB 2001, waarin is bepaald dat de inspecteur ambtshalve een belastingaanslag vermindert zodra hem is gebleken dat die aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 niet op een te hoog bedrag is vastgesteld, welk standpunt moet worden beoordeeld in verband met hetgeen in de Wet IB 2001 (tekst 2016) is bepaald inzake de eigenwoningschuld.
3.2.2
Volgens artikel 3.120, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 zijn de aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning het gezamenlijke bedrag van de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. Onder eigenwoningschuld wordt verstaan, voor zover in deze zaak van belang, de schulden van een belastingplichtige ter zake waarvan is voldaan aan de in artikel 3.119g Wet IB 2001 (tekst 2016) opgenomen verplichting tot het verstrekken van gegevens omtrent de schuld, de rente, en de identiteit van de geldverstrekker. Krachtens deze bepaling dienen deze gegevens in de aangifte te worden vermeld.
Belanghebbende heeft deze gegevens niet in de aangifte opgenomen. Beleid van de Belastingdienst houdt in dat dit verzuim kan worden hersteld tot het moment waarop de aanslag onherroepelijk wordt. Op dit beleid kan belanghebbende geen beroep doen omdat zij haar ‘herziene aangifte’ voor het jaar 2016 met de volgens artikel 3.119g Wet IB 2001 vereiste gegevens heeft ingediend geruime tijd na het verstrijken van de wettelijke bezwaartermijn.
3.2.3
Het tijdig voldoen aan de verplichting de in artikel 3.119g Wet IB 2001 bedoelde gegevens te verstrekken is een voorwaarde om de uit de lening voortvloeiende schuld als eigenwoningschuld aan te merken. Aangezien belanghebbende niet tijdig aan die verplichting heeft voldaan, vormt de door haar vader verstrekte geldlening voor het jaar 2016 geen eigenwoningschuld. De op die lening betaalde rente is dus in dat jaar niet aftrekbaar, en het verzoek tot ambtshalve vermindering van de voor dat jaar opgelegde aanslag IB/PVV is terecht afgewezen, aldus het Hof.

4.Beoordeling van de klachten

4.1
Het hiervoor in onderdeel 3.2.3 weergegeven oordeel van het Hof wordt in cassatie in de eerste plaats bestreden met de stelling dat het Hof had moeten oordelen dat de aftrek van rente van een eigenwoningschuld niet is aan te merken als een beroep op een fiscale faciliteit.
4.2
Deze stelling bouwt voort op de in hoger beroep vernietigde uitspraak van de Rechtbank. Daarin is overwogen dat het in dit geval niet gaat om een fiscale faciliteit als bedoeld in artikel 45aa Uitvoeringsregeling IB 2001. In dat artikel is bepaald dat de inspecteur een tot een te hoog bedrag vastgestelde belastingaanslag ambtshalve vermindert tenzij zich een van de in deze bepaling genoemde gevallen voortdoet. Daartoe behoort het geval dat de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit de omstandigheid dat pas na het onherroepelijk worden van de aanslag beroep wordt gedaan op een fiscale faciliteit waarop bij de aangifte of op een ander wettelijk voorgeschreven moment beroep had moeten worden gedaan.
4.3
De Rechtbank heeft artikel 3.119g Wet IB 2001 in samenhang met artikel 17b, lid 1, Uitvoeringsregeling IB 2001 aangemerkt als “slechts een extra informatieverplichting opgenomen voor hypothecaire leningen aangegaan bij een ander dan een renseigneringsplichtige”. Die informatieverplichting laat in de zienswijze van de Rechtbank onverlet dat het recht op aftrek van rente ter zake van de eigenwoningschuld rechtstreeks uit de wet voortvloeit. Daarvoor behoeft de belastingplichtige geen keuze te maken – kenmerk van een fiscale faciliteit – zodat in deze zaak geen sprake is van het in artikel 45aa Uitvoeringsregeling IB 2001 bedoelde geval waarin de inspecteur niet gehouden is een tot een te hoog bedrag vastgestelde belastingaanslag ambtshalve te verminderen, aldus de Rechtbank.
4.4
Daarmee kent de uitspraak van de Rechtbank, en in het voetspoor daarvan de in cassatie betrokken stelling, aan artikel 3.119g Wet IB 2001 een onjuiste betekenis toe. Met ingang van het jaar 2016 brengt artikel 3.119g Wet IB 2001 mee dat het in de aangifte vermelden van de in deze bepaling bedoelde gegevens voorwaarde is om de desbetreffende lening tot de eigenwoningschuld te rekenen. Nu belanghebbende die gegevens niet in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 heeft vermeld, kan de door haar vader verstrekte lening in dat jaar niet tot de eigenwoningschuld worden gerekend.
4.5
Het Hof heeft daarom terecht geoordeeld zoals hiervoor in 3.2.3 is weergegeven.
4.6
In cassatie wordt er voorts over geklaagd dat de fout in de aangifte het daaraan verbonden gevolg niet rechtvaardigt.
4.7
Deze klacht werpt de vraag op of de toepassing van artikel 3.119g Wet IB 2001, zoals de bepaling met ingang van het jaar 2016 luidt, in alle gevallen de toets aan het evenredigheidsbeginsel kan doorstaan. Deze bepaling geeft evenwel uitdrukking aan een welbewuste afweging van de wetgever. Die afweging in een individueel geval terzijde stellen zou de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan.
4.8
Hetgeen hiervoor is overwogen voert tot de slotsom dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2021.