ECLI:NL:GHSHE:2022:2392

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
21/00518
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag parkeerbelasting en overmacht in crisissituatie jeugdzorgverlener

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag parkeerbelasting die is opgelegd aan een jeugdzorgverlener, hierna belanghebbende, die op 27 maart 2019 zijn auto parkeerde aan het Sint Servaasbolwerk te Maastricht. Belanghebbende had een afspraak met een minderjarige pupil die niet kwam opdagen, waardoor hij een speciaal protocol moest volgen om de pupil te traceren. Dit leidde ertoe dat hij de parkeermeter niet tijdig kon bijvullen. Zowel de rechtbank als het hof oordeelden dat er geen sprake was van overmacht. Overmacht kan alleen worden aangenomen in een noodsituatie die iemand feitelijk en fysiek verhindert om parkeergeld te betalen. De feiten die belanghebbende aanvoerde, waren onvoldoende om aan te tonen dat er sprake was van een dergelijke situatie.

De heffingsambtenaar had eerder een naheffingsaanslag van € 65,60 opgelegd, omdat er geen geldige parkeerkaart zichtbaar was in de auto. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens stelde hij beroep in bij de rechtbank, die het beroep ook ongegrond verklaarde. Hierna ging belanghebbende in hoger beroep bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Tijdens de zitting op 22 juni 2022 werd het onderzoek gesloten en werd de zaak behandeld.

Het hof concludeerde dat de argumenten van belanghebbende niet voldoende waren om de naheffingsaanslag te vernietigen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende niet konden leiden tot een uitzondering op de regel dat parkeerbelasting objectief is. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kosten van de procedure werden niet vergoed, en het hof oordeelde dat er geen redenen waren om de heffingsambtenaar in de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00518
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 19 maart 2021, nummer ROE 20/1014 in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Maastricht,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift een conclusie van repliek ingediend. De heffingsambtenaar heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .
1.7.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het hof. Het hof heeft een kopie verstuurd aan de heffingsambtenaar.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Op 27 maart 2019 heeft belanghebbende zijn auto geparkeerd aan het Sint Servaasbolwerk te Maastricht in een parkeervak ‘betaald- of combi parkeren’.
Belanghebbende heeft een parkeerkaart gekocht voor € 4 voor parkeertijd vanaf 12.21 uur tot 13.44 uur.
2.2.
Om 14.03 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat geen geldige parkeerkaart in de auto zichtbaar was. Daarop is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van - in totaal - € 65,60.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht aan belanghebbende is opgelegd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en van de naheffingsaanslag. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende betoogt dat hij als gevolg van een acute noodsituatie niet in staat was om (opnieuw) parkeergeld bij de parkeerautomaat te voldoen. Belanghebbende is werkzaam voor [bedrijf] als jeugdzorgverlener en had op 27 maart 2019 een afspraak met een 16-jarige pupil die woont/verblijft in een pand voor opvang van kwetsbare jongeren met een belast verleden en gedragsproblemen. Die afspraak was de avond daarvoor nog bevestigd. De pupil was echter niet aanwezig bij de afspraak, hetgeen in het werk van belanghebbende als een crisissituatie wordt aangemerkt, aldus belanghebbende. Een speciaal protocol treedt dan in werking dat stap voor stap moet worden afgewerkt. Belanghebbende kon als gevolg daarvan de parkeermeter niet tijdig bijvullen.
4.2.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen is parkeerbelasting een objectieve belasting waardoor er in de regel geen ruimte is voor een afweging van persoonlijke omstandigheden of belangen. Er kan wel sprake zijn van overmacht. Van overmacht is alleen sprake in een noodsituatie of spoedeisende situatie, waardoor iemand absoluut, feitelijk en fysiek, verhinderd is om parkeergeld te betalen. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof terecht geoordeeld dat van een dergelijke situatie in dit geval geen sprake is. Gemeenten kunnen overigens wel beleid voeren of een gedragslijn volgen waarop een parkeerder zich kan beroepen. Desgevraagd heeft de heffingsambtenaar ter zitting verklaard dat een dergelijk beleid niet wordt gevoerd voor de omstandigheden zoals die spelen bij belanghebbende. Het niet betaald hebben van de verschuldigde parkeerbelasting komt daarom in dit geval voor rekening en verantwoordelijkheid van belanghebbende.
4.3.
De stukken van de politie, de werkgever en andere instanties die door belanghebbende zijn overgelegd en waar hij in hoger beroep naar verwijst, maken het oordeel van het hof niet anders.
Belanghebbende stelt dat het ging om een levensbedreigende situatie. In de brief van 22 juni 2020 schrijft belanghebbende nog over een ‘mogelijk’ levensbedreigende situatie. De feiten die belanghebbende heeft aangevoerd zijn echter onvoldoende om te kunnen vaststellen dat het een levensbedreigende situatie betrof.
4.4.
De stelling van belanghebbende dat de uitspraak van de rechtbank van 18 augustus 2020 is miskend treft geen doel. In die uitspraak is wegens het ontbreken van enig financieel belang het beroep van belanghebbende (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. Tegen de uitspraak van de rechtbank van 18 augustus 2020 is belanghebbende in verzet gegaan. Vervolgens heeft de rechtbank dat verzet gegrond verklaard en is de kwestie alsnog verder behandeld. In de uitspraak van 18 augustus 2020 valt niet te lezen dat de beroepsgronden van belanghebbende zouden slagen.
Tussenconclusie
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door V.M. van Daalen-Mannaerts, raadsheer, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.