2.1.1 Belanghebbende is een internationaal opererende ondernemer die in opdracht van derden diverse vloeistoffen over water vervoert naar bestemmingen binnen en buiten Nederland. Hij is eigenaar van een motortankschip met een ladingcapaciteit van 2.930 m3 (hierna: het schip). Belanghebbende gebruikt het schip om diverse vloeistoffen, waaronder minerale oliën en olieproducten, achtereenvolgend te vervoeren.
Naast tanks voor de lading (ladingtanks) beschikt het schip over twee zogenoemde sloptanks, een aan stuurboord en een aan bakboord. Sloptanks dienen voor de tijdelijke opslag van lading die na lossing als restlading (niet verontreinigd restant) of als residu (verontreinigd restant) achterblijft in de ladingtanks en pijpleidingen van een tankschip wanneer die resten en/of residuen niet met een volgende lading mogen worden vermengd.
2.1.2 Op 24 maart 2016 heeft de Belastingdienst/Douane aan boord van het schip een controle uitgevoerd naar de aanwezige lading. Hierbij is in de sloptank aan bakboordzijde 2.865 liter ongelode lichte olie (benzine) als bedoeld in post 2710 12 45 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN) aangetroffen en in de sloptank aan stuurboordzijde 959 liter gasolie als bedoeld in post 2710 19 43 van de GN. Desgevraagd heeft belanghebbende verklaard dat van restladingen een administratie wordt bijgehouden in een “rest/slobboek”, en verder dat restladingen ook elke reis onder stuwplan staan. Belanghebbende heeft verder verklaard dat de restlading in de sloptanks afkomstig is uit leidingen en wellen en dat die restlading niet altijd kan worden weggeblazen en teruggepompt naar de ladingtanks, omdat die (rest)lading niet steeds verenigbaar is met de lading in de tanks en dus dikwijls moet worden gewacht met terugpompen naar de tanks. Belanghebbende heeft ook verklaard dat met het hiervoor bedoelde “rest/slobboek” de afgifte van restlading aan een ontvangstafvalverwerkingsinstallatie kan worden aangetoond. Volgens belanghebbende worden bij schoonmaak van de sloptanks de als afvalproduct te duiden mengsels restlading in Nederland onder betaling afgegeven aan een erkende inzamelaar.
2.1.3 Belanghebbende heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid die de Inspecteur hem bood om te reageren op het voornemen om een naheffingsaanslag in de accijns en in de voorraadheffing op te leggen. De Inspecteur heeft in die reactie, waarbij geen bewijsmiddelen zijn overgelegd ter onderbouwing van de juistheid van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde verklaringen, geen aanleiding gezien om van naheffing af te zien. Op 21 juni 2017 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen in de accijns en in de voorraadheffing opgelegd. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende op grond van artikel 2, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) respectievelijk artikel 26 van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2012 voor de in de sloptanks aangetroffen minerale oliën accijns en voorraadheffing is verschuldigd. Dit heeft de Inspecteur erop gegrond dat belanghebbende de herkomst ervan niet heeft kunnen aantonen met bescheiden zoals bedoeld in artikel 34 van het Uitvoeringsbesluit accijns in samenhang gelezen met artikel 54 van de Uitvoeringsregeling accijns, noch met die zoals bedoeld in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 27 mei 2005, nr. B/CPP 2005/589M (hierna: Mededeling 61).
2.1.4 Belanghebbende heeft bij het bezwaarschrift een bescheid, door het Hof “het document slobtanks” genoemd, overgelegd. Daarin staat dat de restlading ter zake van de sloptank aan bakboordzijde is ontstaan op 7 februari 2016 en de restlading ter zake van de sloptank aan stuurboordzijde is ontstaan op 13 februari 2016. Volgens dit document is de sloptank aan bakboordzijde op 25 maart 2016 geleegd en de inhoud ervan gevoegd bij een overeenkomstige lading in het schip. De inhoud van de sloptank aan stuurboordzijde is volgens dit document op 20 juni 2016 gevoegd bij een overeenkomstige lading in het schip.
2.2.1 Voor het Hof spitste het geschil zich toe op de vraag of belanghebbende ter bestrijding van de naheffingsaanslagen de herkomst van de op 24 maart 2016 in de sloptanks aangetroffen minerale oliën voldoende heeft aangetoond.
2.2.2 Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het heeft geoordeeld dat in de gegeven omstandigheden belanghebbende voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat de in de sloptanks aangetroffen hoeveelheid vloeistoffen (gebruikelijke) restlading is. Het Hof heeft hiertoe overwogen dat de restlading zich laat verklaren omdat bij veel terminals niet wordt toegestaan leidingen leeg te blazen dan wel binnen het schip terug te pompen en omdat niet altijd restlading voorhanden is die verenigbaar is met de reguliere lading in de ladingtanks van het schip.
2.2.3 Het Hof heeft verder geoordeeld dat in het licht van de concrete bedoeling en tekstuele inhoud van het in Mededeling 61 neergelegde beleid, belanghebbende niet mag worden tegengeworpen dat hij niet beschikt over een ladingboek als bedoeld in Mededeling 61 om de herkomst van restlading aan te tonen. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat op het moment van controle Mededeling 61 om onbekende redenen niet openbaar was gemaakt en destijds bij belanghebbende niet bekend was. Hierdoor zijn de basis- en/of aanknopingspunten van deze voorschriften gedeeltelijk niet van kracht geworden, aldus het Hof. Naar het oordeel van het Hof wordt belanghebbende geacht materieel te voldoen aan de in verband met de geconstateerde bewijsproblemen in Mededeling 61 neergelegde, ten opzichte van de wettelijke voorwaarden afgezwakte eisen.