In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de niet-ontvankelijkverklaring van een hoger beroep wegens het niet betalen van griffierecht door de belanghebbende, die in financiële problemen verkeerde. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen naheffingsaanslagen in de loonbelasting en de daarbij opgelegde boetes. De Rechtbank te Haarlem had de beroepen ongegrond verklaard, waarna het Hof het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaarde omdat het griffierecht niet was betaald. De belanghebbende voerde verzet aan tegen deze uitspraak, wat door het Hof werd gegrond verklaard. De Hoge Raad moest nu beoordelen of de niet-ontvankelijkverklaring terecht was.
De Hoge Raad oordeelde dat de financiële omstandigheden van de belanghebbende zodanig waren dat deze niet in staat was het griffierecht te betalen. Het Hof had terecht geoordeeld dat het recht op toegang tot de rechter, zoals gewaarborgd in artikel 6, lid 1 van het EVRM, in dit geval in het geding was. De Hoge Raad bevestigde dat de heffing van griffierecht niet mag leiden tot een wezenlijke belemmering van de toegang tot de rechter. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de belanghebbende.
Deze uitspraak benadrukt het belang van toegang tot de rechter, vooral voor rechtzoekenden die in financiële moeilijkheden verkeren. De Hoge Raad bevestigt dat in gevallen waar het griffierecht een belemmering vormt voor toegang tot de rechter, de niet-ontvankelijkverklaring van een hoger beroep niet aan de orde kan zijn. Dit arrest heeft implicaties voor de wijze waarop griffierechten in bestuursrechtelijke zaken worden geheven en de toegankelijkheid van de rechtsgang voor minder draagkrachtige burgers.