Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Uitgangspunten in cassatie
3.Het nationale recht
4.De oordelen van het Hof
Belanghebbende is per 29 maart 2019 afgetreden als bestuurder. Aangezien op dat moment nog niet de hiervoor in 3.3 bedoelde termijn was verstreken voor melding van betalingsonmacht voor de over het tijdvak februari 2019 verschuldigde, uiterlijk op 31 maart 2019 te betalen belasting, moet hij voor dat tijdvak als gewezen bestuurder worden aangemerkt. Het Hof heeft belanghebbende daarom op grond van artikel 36, leden 5 en 6, IW 1990 toegelaten tot het leveren van bewijs tegen het wettelijke vermoeden dat het niet-betalen van de belastingschulden aan zijn kennelijk onbehoorlijk bestuur is te wijten. Belanghebbende is volgens het Hof geslaagd in het leveren van dit bewijs. De vennootschap is vanaf medio 2017 steeds dieper in financiële moeilijkheden geraakt als gevolg van het grotendeels wegvallen van de belangrijkste opdrachtgever. Belanghebbende heeft geprobeerd om winst te behalen door een nieuwe activiteit te starten en door een investering in het buitenland te doen, waarvoor hij mede eigen kapitaal ter beschikking heeft gesteld. Belanghebbende heeft tot op het laatst geprobeerd de onderneming van de vennootschap te redden, vooral met het belang van het personeel voor ogen. Volgens het Hof kan niet worden gezegd dat geen redelijk denkende bestuurder onder deze omstandigheden niet hetzelfde zou hebben gedaan.
Belanghebbende moet voor de tijdvakken november 2018 tot en met januari 2019 als zittend bestuurder worden aangemerkt. De vennootschap heeft voor die tijdvakken geen correcte melding van de betalingsonmacht gedaan. Dat betekent dat wordt vermoed dat het aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van belanghebbende is te wijten dat de belastingschulden niet zijn betaald. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem niets te verwijten valt in verband met het uitblijven van de melding. Dat betekent dat belanghebbende niet wordt toegelaten tot het leveren van bewijs tegen het vermoeden dat het niet-betalen van de belastingschulden aan zijn kennelijk onbehoorlijk bestuur is te wijten (artikel 36, lid 4, IW 1990). Daarmee is belanghebbende aansprakelijk voor de onbetaald gelaten belastingschulden van de vennootschap die in de tijdvakken november 2018 tot en met januari 2019 zijn ontstaan.
De aansprakelijkheid voor de kosten heeft de Ontvanger prijsgegeven.
5.Beoordeling van de middelen
Middelen 2 en 3: achterwege blijven van een melding van betalingsonmacht
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie, met name het arrest Direktor na Direktsia, wordt niet duidelijk of het begrip “onvoorwaardelijke aansprakelijkheid” in die rechtspraak ook betrekking heeft op een aansprakelijkheid die slechts in een bepaalde categorie gevallen (de facto) zonder meer wordt aangenomen, zoals de categorie van bestuurders van een lichaam dat niet aan zijn meldingsplicht heeft voldaan. Het is de vraag of het hanteren van criteria voor de afbakening van zo’n categorie (in dit geval het criterium dat het lichaam niet aan zijn meldingsplicht heeft voldaan) meebrengt dat de aansprakelijkheid, ook al bestaat die in deze gevallen (de facto) zonder meer, toch een voorwaardelijk karakter heeft. Verdedigd zou kunnen worden dat de voldoening aan die criteria moet worden gezien als voldoening aan een voorwaarde. Indien daarentegen moet worden aangenomen dat de omstandigheid dat de aansprakelijkheid wordt beperkt tot een bepaalde groep personen, niet in de weg staat aan een onvoorwaardelijk karakter van die aansprakelijkheid, heeft het volgende te gelden.