Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Uitgangspunten in cassatie
3.De oordelen van het Hof
Alles afwegende is het Hof van oordeel dat de Inspecteur in redelijkheid niet kon besluiten dat de vrijstellingsbeschikkingen niet met terugwerkende kracht tot de datum van ingebruikneming van de personenauto’s konden worden verleend. De mogelijkheid dat - hoewel is voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van belasting van personenauto’s en motorrijwielen - in een bepaald kwartaal niet zou zijn voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van motorrijtuigenbelasting, acht het Hof zo klein dat - zonder concrete aanwijzingen - daaraan moet worden voorbijgegaan.
4.Beoordeling van het middel
In paragraaf 12 van het Kaderbesluit staat dat de staatssecretaris van Financiën uit praktische overwegingen met toepassing van artikel 63 AWR (de hardheidsclausule) heeft goedgekeurd dat een verzoek om vrijstelling van motorrijtuigenbelasting wordt toegekend met ingang van het begin van het tijdvak waarin het verzoek is binnengekomen. Volgens de toelichting houdt deze goedkeuring ermee verbanddat een verzoek om vrijstelling bij de inspecteur moet worden ingediend voor de aanvang van het tijdvak, terwijl de aanschaf of aanpassing van een voertuig doorgaans niet plaatsvindt aan het begin van het tijdvak. [4]
Wat betreft de ingangsdatum van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting bepaalt artikel 27, lid 5, van het Uitvoeringsbesluit dat de vrijstelling in beginsel terugwerkt tot het tijdstip waarop het verzoek om vrijstelling is ingediend. In dit verband heeft de staatssecretaris van Financiën in paragraaf 12 van het Kaderbesluit aan de inspecteur als beleid voorgeschreven dat een verzoek om vrijstelling van motorrijtuigenbelasting wordt toegekend met ingang van het begin van het tijdvak waarin het verzoek is binnengekomen. Die beleidsregel heeft blijkens de toelichting daarop tot doel een praktische oplossing te bieden voor gevallen waarin de aanschaf of de aanpassing van het motorrijtuig niet plaatsvindt aan het begin van het tijdvak (zie ook hiervoor in 4.2.1). De beleidsregel van paragraaf 12 van het Kaderbesluit heeft aldus een begunstigend karakter. Die begunstiging strekt niet verder dan het om praktische redenen verlenen van vrijstelling van motorrijtuigenbelasting tot aan het begin van het tijdvak waarin het verzoek om vrijstelling is binnengekomen.
Volgens artikel 27, lid 5, van het Uitvoeringsbesluit worden vrijstellingen van motorrijtuigenbelasting als regel verleend met ingang van het tijdstip waarop het verzoek is ingediend. Aldus ligt in het wettelijke systeem besloten dat de belastingplichtige een eigen verantwoordelijkheid heeft om tijdig een verzoek om vrijstelling te doen. Daarnaast is het in het belang van de Belastingdienst dat de inspecteur geen vrijstellingen van motorrijtuigenbelasting hoeft te verlenen met verdergaande terugwerkende kracht dan tot het begin van het heffingstijdvak waarin het verzoek om vrijstelling is ingediend. Als de inspecteur daartoe wel zou zijn gehouden, zou hij te maken kunnen krijgen met uitvoeringsproblemen, omdat het karakter van deze vrijstellingen meebrengt dat de daarvoor relevante feiten vaak het beste door fysieke waarneming kunnen worden gecontroleerd.
Dat belanghebbende als gevolg van eigen verzuim motorrijtuigenbelasting heeft betaald die zij niet verschuldigd zou zijn geweest wanneer zij de taxivrijstelling tijdig had aangevraagd en die zij, gelet op de ingangsdatum van de vrijstellingsbeschikkingen, niet terugbetaald zal krijgen, is in het licht van het nagestreefde doel van paragraaf 12 van het Kaderbesluit dan ook niet als een onevenredig gevolg te beschouwen. Het middel voor het overige slaagt daarom in zoverre.