Uitspraak
14 april 1989.
Hoge Raad
In deze zaak, die op 14 april 1989 door de Hoge Raad is behandeld, staat de vraag centraal of de rechter de wet mag toetsen aan fundamentele rechtsbeginselen, met name in het kader van de Harmonisatiewet. De Landelijke Studenten Vakbond (LSVB) heeft de Staat der Nederlanden gedagvaard, omdat zij van mening is dat de Staat in strijd handelt met fundamentele rechten door bepaalde bepalingen van de Harmonisatiewet niet toe te passen op studenten die voor 1 augustus 1988 al ingeschreven waren. De President van de Rechtbank te 's-Gravenhage had in eerste aanleg de vordering van de LSVB toegewezen, maar de Staat heeft hiertegen cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelt dat het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet de rechter verbiedt om de wet te toetsen aan fundamentele rechtsbeginselen die nog niet zijn verankerd in een ieder verbindende verdragsbepaling. Dit betekent dat de rechter niet kan ingrijpen in de wetgeving, ook al zijn er argumenten die pleiten voor een restrictieve uitleg van het toetsingsverbod. De Hoge Raad bevestigt dat de wet in formele zin niet kan worden getoetst aan hogere normen, zoals het Statuut voor het Koninkrijk, en dat de rechter zich moet houden aan de grenzen die de Grondwet stelt. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de President en ontzegt de LSVB en de andere eisers hun vordering, waarbij de kosten van het geding in cassatie worden gecompenseerd.