ECLI:NL:GHAMS:2021:1918

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
2 juli 2021
Zaaknummer
20/00030
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting in Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 51,40, opgelegd door de heffingsambtenaar van Amsterdam. De naheffingsaanslag werd opgelegd na een parkeercontrole op 20 december 2018, waarbij werd vastgesteld dat de auto van belanghebbende zonder betaling van de verschuldigde parkeerbelasting was geparkeerd. De heffingsambtenaar handhaafde de naheffingsaanslag na bezwaar, waarna belanghebbende beroep aantekende bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof Amsterdam.

Tijdens de zitting op 6 april 2021 werd het geschil besproken. Belanghebbende voerde aan dat hij zich voldoende had ingespannen om de parkeerbelasting te voldoen, maar het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat er voldoende parkeerautomaten aanwezig waren en dat de bebording duidelijk was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. De persoonlijke omstandigheden van belanghebbende, zoals het ontbreken van een telefoon en de slechte weersomstandigheden, werden niet als voldoende argumenten gezien om de naheffingsaanslag te betwisten.

Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar de wettelijke bepalingen correct had toegepast en dat de naheffingsaanslag niet als een straf of boete kon worden beschouwd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00030
24 juni 2021
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 13 december 2019 in de zaak met kenmerk AMS 19/823 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 december 2018 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van in totaal € 51,40.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft – na daartegen gemaakt bezwaar – bij uitspraak van 18 januari 2019 de naheffingsaanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 13 december 2019 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 17 januari 2020 hoger beroep bij het Hof ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Bij een parkeercontrole op 20 december 2018 is op 20.37 uur geconstateerd dat de auto van belanghebbende (kenteken [Z] ) ter hoogte van het Osdorpplein 355 in Amsterdam stond geparkeerd (hierna ook: de locatie), zonder dat de verschuldigde parkeerbelasting was betaald. In verband hiermee is aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd van in totaal € 51,40 (€ 2,40 parkeerbelasting en € 49 administratiekosten).
2.2.1.
Op of in de omgeving van het Osdorpplein staan voor het betalen van de verschuldigde parkeerbelasting onder andere de volgende parkeerautomaten:
- een parkeerautomaat met nummer 17 502 (hoek Meer en Vaart / Osdorpplein);
- een parkeerautomaat met nummer 17 506 (op het Osdorpplein tegenover het hotel);
- een parkeerautomaat met nummer 17 531 (hoek L. van Sonsbeeckstraat / Osdorpplein);
- een parkeerautomaat met nummer 17 532 (L. van Sonsbeeckstraat).
2.2.2.
De heffingsambtenaar heeft in hoger beroep van de parkeerautomaten 17 502, 17 506 en 17 531 een ‘Aankopen overzicht’ overgelegd. Dit overzicht betreft de op 20 december 2018 (’20-12-2018 00.00’ tot ‘20-12-2018 23.59’) geregistreerde transacties. Bij parkeerautomaat 17 502 hebben er op die dag volgens het overzicht geen transacties, maar alleen testen (tweemaal) plaatsgevonden.
2.3.1.
Tot de gedingstukken in eerste aanleg behoort onderstaande (uit het ‘Dossier Naheffingsaanslag’ van de heffingsambtenaar afkomstige) plattegrond, met daarop onder meer aangegeven (rode marker) de locatie van de auto en (bruine marker) parkeerautomaat 17 506 (tegenover het hotel). Belanghebbende heeft deze plattegrond in hoger beroep overgelegd, voorzien van enkele handgeschreven aantekeningen mede – zo begrijpt het Hof – ter toelichting op zijn zoektocht naar een (werkende) parkeerautomaat op 20 december 2018. Dit is de plattegrond (met aantekeningen van belanghebbende):
2.4.
Het Besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam houdende regels omtrent het Uitvoerings- en aanwijzingsbesluit 2018 met bijbehorende Stratentabel 2018 (hierna: het Besluit; belanghebbende heeft in hoger beroep op het besluit en hieronder opgenomen passage gewezen) luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“(…)
VI. In de 10-cent-tariefgebieden (…) wordt alleen geparkeerd met een 10-cent-parkeerrecht dat in de ter plaatse daartoe aanwezige automaat is gekocht (…); een en ander in overeenstemming met de aanwijzingen die op, aan of bij ter plaatse daartoe aanwezige parkeerautomaat zijn aangebracht, (…)”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in
de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar de naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist.
“4. De rechtbank stelt op grond van de Verordening Parkeerbelastingen 2018 van de gemeente Amsterdam en het Uitvoerings- en Aanwijzingsbesluit 2018 en de Stratentabel 2018 vast dat de locatie een fiscale parkeerplaats is waar parkeerbelasting verschuldigd is. Verder staat vast dat [
belanghebbende] op genoemde datum, tijd en locatie met zijn auto geparkeerd stond zonder parkeerbelasting te betalen
5. De rechtbank vindt dat de heffingsambtenaar met de gestelde bebording en parkeerapparatuur voldoende heeft geïnformeerd dat in het gebied waar [
belanghebbende] heeft geparkeerd een betaald-parkeren regime geldt. Door op de zitting de website van de gemeente te laten zien met daarop de parkeerautomaten in dat gebied, heeft de gemachtigde van de heffingsambtenaar aangetoond dat daar genoeg automaten zijn.
6. [
Belanghebbende] had zich voldoende dienen in te spannen om de parkeerbelasting te voldoen. Het niet kunnen betalen bij één van de parkeerautomaten ontslaat een parkeerder zoals [
belanghebbende] niet van zijn betalingsplicht en ontneemt de heffingsambtenaar niet de bevoegdheid een naheffingsaanslag op te leggen. Dat [
belanghebbende] zich voldoende heeft ingespannen, valt uit wat hij daarover heeft aangevoerd, niet op te maken. [
Belanghebbende] had zich ter plaatse kunnen informeren over de ligging van andere parkeerautomaten. Het slechte weer en de chaotische verkeersomstandigheden kunnen op zichzelf niet aan het zoeken in de weg staan. Dat [
belanghebbende] geen telefoon bij zich had, de straatnamen in de omgeving niet kende, haast had en [xxx] jaar is, zijn persoonlijke omstandigheden die hem niet kunnen baten. Parkeerbelasting is immers een zogenoemde objectieve belasting. Persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige kunnen daarom niet meewegen bij de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
7. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel moet sprake zijn van gelijke, nagenoeg identieke gevallen. Reeds omdat er een (wezenlijk) verschil is tussen particulier parkeren en parkeren op binnen de gemeente gelegen, voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, kan deze beroepsgrond van [
belanghebbende] niet slagen.
8. Gezien het voorgaande heeft de heffingsambtenaar terecht een naheffingsaanslag aan [
belanghebbende] opgelegd.
9. Het beroep is ongegrond. (…)”
4.2.
Het Hof komt tot hetzelfde oordeel als de rechtbank en maakt de door de rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Mede naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, voegt het Hof daaraan nog het volgende toe.
4.3.1.
Het betoog van belanghebbende in hoger beroep dat – anders dan de rechtbank in onderdeel 5 heeft beslist – niet voldoende duidelijk was dat ter plaatse voor parkeren betaald moest worden, slaagt niet.
4.3.2.
Ook naar het oordeel van het Hof was – gelet op de ter plaatse of in de nabije omgeving van de parkeerplek aanwezige bebording (tal van duidelijk zichtbare ‘P-borden’) en (werkende) parkeerautomaten, zoals door de heffingsambtenaar gesteld en geïllustreerd aan de hand van fotomateriaal en een plattegrond – voldoende duidelijk dat voor het parkeren betaald moest worden.
4.3.3.
Anders dan belanghebbende in hoger beroep stelt, is de gemeente niet verplicht om borden te plaatsen bij niet werkende of onbereikbare parkeerautomaten met daarop “
aanwijzingen en/of een plattegrond, waar in de nabijheid werkende parkeerautomaten staan”. De bepaling(en) uit het Besluit waarop belanghebbende zich in dit verband beroept (zie 2.4) – zo leidt het Hof af uit die bepalingen – hebben uitsluitend betrekking op de wijze waarop parkeerbelasting bij een parkeerautomaat moet worden betaald. Het enkel ontbreken van een dergelijk bord kan in de gegeven omstandigheden (4.3.2) ook redelijkerwijs niet de indruk hebben gewekt dat sprake was van ‘vrij parkeren’.
4.4.1.
Het betoog van belanghebbende in hoger beroep dat hij zich – anders dan de rechtbank in onderdeel 6 van haar uitspraak heeft overwogen – voldoende heeft ingespannen de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen, nu een zoek-/ en wandeltocht van 1.105 meter naar een (werkende) parkeerautomaat zonder resultaat is gebleven, overtuigt het Hof niet onder verwijzing naar de onder 2.3.1 weergegeven plattegrond waarop de beschikbare parkeerautomaten zijn ingetekend.
4.4.2.
Met het overleggen in hoger beroep van ‘Aankoopoverzichten’ (zie 2.2.1) heeft de heffingsambtenaar voorts aannemelijk gemaakt dat in ieder geval de parkeerautomaten met nummer 17 506 (op het Osdorpplein tegenover het hotel) en 17 531 (hoek L. van Sonsbeeckstraat/ Osdorpplein), toen belanghebbende op 20 december 2018 parkeerde, ook functioneerden.
Deze parkeerautomaten staan voldoende dichtbij de parkeerplek van belanghebbende, en veel dichterbij dan de door belanghebbende in hoger beroep gestelde 1.105 gelopen meters.
4.4.3.
Belanghebbende heeft aangegeven met de locatie van deze parkeerautomaten ook bekend te zijn. Echter, om hem moverende redenen heeft hij ervan afgezien één van deze parkeerautomaten te gebruiken. Belanghebbende wijst in dit verband terecht op zijn zelfbeschikkingsrecht. Dat recht neemt echter niet weg dat de gevolgen van zijn keuze, waaronder begrepen de thans in geding zijnde naheffingsaanslag, voor zijn rekening komen. Bij dit oordeel heeft het Hof in aanmerking genomen dat de heffingsambtenaar de stelling van belanghebbende dat het oversteken van de tweebaansweg richting parkeerautomaat nummer 17 506 (op het Osdorpplein tegenover het hotel) levensgevaarlijk zou zijn, heeft weersproken door te wijzen op het daarvoor aanwezige, en op de foto’s in het dossier goed zichtbare zebrapad in de nabijheid van de plaats waar belanghebbende heeft geparkeerd.
4.5.1.
Het betoog van belanghebbende in hoger beroep – onder verwijzing naar een alternatieve berekening die uitkomt op € 16,40 – dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 51,40 (€ 2,40 parkeerbelasting en € 49 administratiekosten) te hoog of onjuist is berekend en/of in feite een strafbeschikking is, slaagt niet. Het Hof volstaat dienaangaande met de constatering dat de naheffingsaanslag is opgelegd overeenkomstig de relevante (wettelijke) bepalingen. De naheffingsaanslag is berekend over een parkeerduur van één uur (hier: € 2,40) conform het bepaalde in artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet; voorts heeft de heffingsambtenaar op de voet van artikel 9 van de Verordening Parkeerbelastingen 2018 (en in samenhang met de bijbehorende tarieventabel) terecht een bedrag van € 49 aan administratiekosten in rekening gebracht.
4.5.2.
Het in rekening brengen van deze bedragen behelst geen straf of boete zoals belanghebbende stelt. Anders dan belanghebbende met zijn beroep op de redelijkheid en billijkheid kennelijk veronderstelt, is de heffingsambtenaar gehouden om overeenkomstig vorenbedoelde regelgeving de parkeerbelasting na te heffen. Het staat de heffingsambtenaar dan ook niet vrij (en overigens ook het Hof niet) om hiervan af te wijken. Het staat de gemeente voorts vrij om de voldoening van parkeerbelasting enkel op digitale wijze (per pinbetaling) mogelijk te maken. De gemeente is dus niet verplicht, zoals belanghebbende kennelijk meent, om ook een betaalvoorziening voor muntgeld aan te bieden. De parkeerbelasting dient verder voorafgaand aan het parkeren te worden voldaan. Dat er ook particuliere partijen zijn die het mogelijk maken na afloop van het parkeren te betalen, maakt niet dat belanghebbende daarom met succes een beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel. Gevallen waarin particulieren tegen vergoeding parkeerplekken ter beschikking stellen en die waarin de gemeente dat doet, zijn feitelijk noch rechtens gelijke gevallen, zodat reeds daarom het beroep van belanghebbende niet kan slagen.
4.6
De omstandigheid dat belanghebbende de naheffingsaanslag tijdig heeft betaald, brengt niet automatisch mee, zoals belanghebbende kennelijk meent, dat hij ook de parkeerbelasting tijdig heeft betaald. Ook deze grief faalt.
4.7.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep voor het overige heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Slotsom
4.8.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

5.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, B.A. van Brummelen en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 24 juni 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.