Uitspraak
[eiser] , uit [woonplaats] , eiser
de heffingsambtenaar van de gemeente ’s-Hertogenbosch, de heffingsambtenaar
Inleiding
€ 66,50 kosten naheffing.
Feiten
‘s-Hertogenbosch. De parkeerplaats waar de auto van eiser geparkeerd stond, is op grond van de Verordening op de heffing en invordering parkeerbelastingen ’s-Hertogenbosch 2022 gelezen in samenhang met het “Aanwijsbesluit parkeerplaatsen, tijdstip en wijze van betaling parkeerbelastingen 2022” aangewezen als plaats waar parkeerbelasting wordt geheven. Eiser had de verschuldigde parkeerbelasting niet voldaan.
Vraagstelling door de rechtbank
criminal charge) is zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). [5] Het wel of niet aanmerken van een bepaalde maatregel als strafvervolging maakt voor de rechtsbescherming een groot verschil, omdat ook de beschermende maatregelen uit artikel 6 van het EVRM in dat geval van toepassing zijn. Als dat net als in de genoemde uitspraken niet wordt gedaan, dan heeft de nationale rechter ruimte om te oorden dat (nagenoeg) geen beroep kan worden gedaan op het ontbreken van verwijtbaarheid of een onevenredigheid tussen de concrete gedraging en de (financiële) hoogte van de maatregel (zoals dat beroep in het strafrecht zijn ingang vindt via strafuitsluitingsgronden of strafmatigende omstandigheden).
art. 6 EVRM kan ontkomen. Valt dit nog binnen de vrijheid van de overheid om de verdragsrechtelijk goedkoopste weg te kiezen, of is hier sprake van ongeoorloofde ontduiking van het EVRM via ,,etikettenzwendel”? (…) De Hoge Raad gunt de wetgever in dit arrest het voordeel van de twijfel. (…)” [19]
full jurisdictionmoet hebben. [28] Een uitvloeisel daarvan is dat – anders dan wordt aangenomen in de heersende rechtspraak (waarvan een aantal uitspraken is genoemd in overweging 4. en 5.) – de belastingrechter kan beoordelen of de gedraging die aanleiding gaf tot het opleggen van de naheffingsaanslag verwijtbaar is dan wel of het in rekening brengen van de (volledige) kosten naheffing passend en geboden is.
kanworden geheven, wat betekent dat het een bevoegdheid en geen verplichting is. Als een gemeente ervoor kiest om van deze bevoegdheid geen gebruik te maken, dan vindt optreden tegen ongewenst parkeergedrag plaats met een administratieve sanctie die (dus) wel het karakter van een strafvervolging in de zin van artikel 6 van het EVRM heeft. De wetgever heeft dit bij de totstandkoming van de huidige wettelijke regeling onder ogen gezien en kennelijk geaccepteerd. [31] Dit betekent dus dat de toepassing van artikel 6 EVRM kan afhangen van de keuze van een gemeenteraad om bij verordening te besluiten om parkeerbelasting te heffen. Daarbij kan de gemeenteraad bepalen dat parkeerbelasting slechts op een gedeelte van het grondgebied van de gemeente wordt geheven. Dit kan tot de situatie leiden dat een persoon die zijn voertuig (net) binnen dat aangewezen gebied parkeert bij bepaald ongewenst parkeergedrag geen aanspraak kan maken op de bescherming van artikel 6 van het EVRM, terwijl een persoon die eenzelfde soort gedrag aan de dag legt om de hoek van de straat (net) buiten dat aangewezen gebied wel aanspraak kan maken op die bescherming. De rechtbank vraagt zich af of de toepassing van artikel 6 van het EVRM van dergelijke keuzes van de gemeentelijke wetgever afhankelijk kan worden gesteld en, zo ja, of de gemeenteraad bij het maken van die keuze expliciet kenbaar moet maken zich rekenschap te hebben gegeven van de gevolgen daarvan voor de toepassing van artikel 6 van het EVRM.
18 oktober 1995 is dat niet met zoveel woorden overwogen, al heeft de Hoge Raad een deel van de cassatiemiddelen van belanghebbende in die zaak met toepassing van (thans) artikel 81 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie verworpen. De rechtbank vraagt zich bij deze stand van zaken af of de Hoge Raad een dergelijke verstrekkende uitleg van de toepasselijke wettelijke regeling heeft voorgestaan en met name of de Hoge Raad die thans (nog) voorstaat. Deze overweging geeft de rechtbank aanleiding om de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen: “Moeten de toepasselijke wettelijke regelingen, waaronder de artikelen 225 en 234 van de Gemeentewet, zo worden uitgelegd dat bij de beoordeling van de rechtmatigheid door de belastingrechter van de aan een belanghebbende in rekening gebrachte kosten naheffing niet kan worden beoordeeld of de aan de naheffingsaanslag ten grondslag liggende gedraging verwijtbaar is dan wel of het in rekening brengen van de (volledige) kosten naheffing passend en geboden is, zodat dit dan ook geen aanleiding kan geven voor het oordeel dat moet worden afgezien van het in rekening brengen van de (volledige) kosten naheffing?”
living instrument doctrine), [38] ziet de rechtbank in dit tijdsverloop en de veranderde maatschappelijke context (zoals weergegeven in overweging 6.) voldoende aanleiding die vraag (wederom) aan de Hoge Raad voor te leggen. Ter beëindiging van bestaande geschillen en ter voorkoming van nieuwe geschillen acht de rechtbank het van belang dat de Hoge Raad over deze vragen beslist.