In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aftrekuitsluiting van kosten die verband houden met misdrijven in de inkomstenbelasting. De belanghebbende, die door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden was veroordeeld voor het plegen van misdrijven, had geen aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting over de jaren 2009 tot en met 2011. De Inspecteur had bij het opleggen van navorderingsaanslagen de kosten die verband hielden met de misdrijven van de belanghebbende niet in aftrek toegelaten, op basis van artikel 3.14, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet IB 2001. De belanghebbende stelde dat deze aftrekuitsluiting in strijd was met het verbod op dubbele bestraffing, zoals vastgelegd in artikel 6 van het EVRM.
De Hoge Raad oordeelde dat de aftrekuitsluiting geen punitief karakter heeft en dat belastingheffing in de regel niet als een strafoplegging kan worden beschouwd. De wetgever heeft met de aftrekuitsluiting beoogd om het begaan van misdrijven niet langer fiscaal te faciliteren. De Hoge Raad bevestigde dat de aftrekuitsluiting niet in strijd is met het ne bis in idem-beginsel en dat de belastingheffing niet onder het bereik van artikel 6 EVRM valt. De klachten van de belanghebbende werden verworpen en het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard.
Deze uitspraak benadrukt de scheiding tussen fiscale en strafrechtelijke sancties en bevestigt dat belastingheffing, ook in gevallen van criminele activiteiten, niet als een straf kan worden aangemerkt. De Hoge Raad concludeerde dat de wetgever gerechtigd is om de aftrekuitsluiting in te voeren en dat deze niet in strijd is met de rechten van de belastingplichtige.