In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van 5 maart 2014, nr. BK-12/00753, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam (nr. AWB 11/5227). De zaak betreft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting die aan belanghebbende was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam.
Belanghebbende heeft in cassatie een klacht ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof. Het college van burgemeester en wethouders heeft hierop gereageerd met een verweerschrift en tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld, waarbij ook een klacht werd aangevoerd. Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze over dit incidentele beroep naar voren gebracht.
De Hoge Raad heeft de klachten in zowel het principale als het incidentele beroep beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel behoeft volgens artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie geen nadere motivering, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Wat betreft de proceskosten oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad beide beroepen in cassatie ongegrond, waarmee de eerdere uitspraken in stand blijven.