ECLI:NL:HR:2020:1729

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
19/03212
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag parkeerbelasting en diplomatiek verkeer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 november 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 28 mei 2019, waarin een naheffingsaanslag parkeerbelasting aan de belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende, een diplomatiek ambtenaar gedetacheerd door Bulgarije, stelde dat hij op grond van zijn diplomatieke status vrijgesteld was van deze belasting. De heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag betwistte dit en voerde aan dat de parkeerbelasting een heffing is die valt onder de uitzonderingen van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer.

De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof de juiste maatstaf had gehanteerd bij de beoordeling van de naheffingsaanslag. De Hoge Raad bevestigde dat de parkeerbelasting niet uitsluitend kan worden gezien als een retributieve vergoeding voor diensten, maar ook als een instrument voor parkeerregulering. Dit betekent dat de vrijstelling voor diplomatiek ambtenaren niet kan worden ontzegd op basis van de uitzonderingen in het Verdrag van Wenen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. De proceskosten werden niet toegewezen.

Deze uitspraak benadrukt de interpretatie van internationale verdragen en de toepassing van belastingwetgeving in het kader van diplomatiek verkeer. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan over de reikwijdte van belastingvrijstellingen voor diplomatiek personeel.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/03212
Datum6 november 2020
ARREST
in de zaak van
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE DEN HAAG
tegen
[X] te [Z] , Bulgarije (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 28 mei 2019, nr. BK-18/00814, op het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 18/635) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: het College) heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 16 juli 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1]
Het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende was door Bulgarije gedetacheerd in Nederland als nationaal lid van Eurojust. Deze detachering was gegrond op artikel 2, lid 1, van het destijds geldende Besluit van de Raad van de Europese Unie van 28 februari 2002 betreffende de oprichting van Eurojust teneinde de strijd tegen ernstige vormen van criminaliteit te versterken (Besluit 2002/187/JBZ, Pb EG L63/1). Belanghebbende ontleende aan de detachering de status van diplomatiek ambtenaar.
2.1.2
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 63,15 bestaande uit € 2,15 aan parkeerbelasting en € 61 aan kosten.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende heeft gesteld dat hij op grond van zijn diplomatieke status is vrijgesteld van parkeerbelasting. De heffingsambtenaar heeft het standpunt ingenomen dat belanghebbende niet is vrijgesteld van de parkeerbelasting omdat de parkeerbelasting een “heffing wegens bepaalde verleende diensten” is die in artikel 34, letter e, van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961 (hierna: het Verdrag) [2] is uitgezonderd van de in de aanhef van dit artikel opgenomen vrijstelling van belastingen en rechten voor diplomatieke ambtenaren.
2.2.2
Het Hof heeft het in 2.2.1 vermelde standpunt van de heffingsambtenaar verworpen. Dat de parkeerbelastingen belastingen en geen retributies (rechten) zijn, blijkt zowel uit de tekst van de desbetreffende wettelijke bepalingen als uit de Memorie van Toelichting inzake de wijziging van de Gemeentewet, de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966, de Wet op de rechtelijke organisatie en de Wet gemeenschappelijke regelingen inzake parkeerbelastingen (Kamerstukken II 1985/86, 19 405, nr. 3), aldus het Hof.
2.3.1
Het middel richt zich tegen het in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof en betoogt dat het Hof een onjuiste, althans te strikte maatstaf heeft gehanteerd bij de uitleg en toepassing van artikel 34, letter e, van het Verdrag.
2.3.2
De uit het volkenrechtelijk gewoonterecht voortvloeiende interpretatieregels houden in dat verdragen moeten worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag. [3]
2.3.3
Artikel 34, letter e, van het Verdrag – uitgelegd overeenkomstig de in 2.3.2 genoemde interpretatieregels – moet aldus worden begrepen dat heffingen die uitsluitend dienen als een bijdrage van de gebruiker in de kosten van verleende diensten zijn uitgesloten van de in de aanhef van artikel 34 van het Verdrag neergelegde vrijstelling.
2.3.4
De door het Hof aangehaalde parlementaire geschiedenis laat zien dat de parkeerbelasting niet uitsluitend wordt geheven als retributieve vergoeding voor individuele prestaties van de gemeente aan parkeerders, maar ook als instrument in het kader van de parkeerregulering. Vrijstelling van parkeerbelasting kan daarom niet aan diplomatieke ambtenaren worden ontzegd op grond van de uitzondering in artikel 34, letter e, van het Verdrag. Hetgeen in het middel wordt aangevoerd inzake internationaal gebruik en de toepassing van internationaal gewoonterecht voert niet tot een ander oordeel. Het middel faalt.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2020.
Van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag wordt een griffierecht geheven van € 519.

Voetnoten

2.Trb. 1962, 101 en 159.
3.HR 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:47, r.o. 2.3.2.