2.1.1 De burgemeesters en de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten [X2] , [X1] en [X3] hebben met ingang van 1 januari 2014 een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen getroffen om gezamenlijk bepaalde belangen van deze drie gemeenten (hierna samen ook: de gemeenten) te behartigen. Bij die gemeenschappelijke regeling hebben zij een openbaar lichaam ingesteld, genaamd BAR-organisatie (hierna: de BAR-organisatie).
2.1.2 De BAR-organisatie draagt zorg voor de uitvoering van taken die de gemeenten voorheen zelfstandig verrichtten. De kosten van de BAR-organisatie worden gedragen door de gemeenten gezamenlijk. In dat kader zijn belanghebbende en de beide andere gemeenten gehouden om de diensten die behoren bij de overeengekomen taken, van de BAR-organisatie af te nemen.
2.1.3 De BAR-organisatie heeft de gemeenten ter zake van de vergoedingen die zij heeft ontvangen voor door haar jegens een of meer van de gemeenten verrichte diensten, aanvankelijk geen omzetbelasting in rekening gebracht, omdat zij zich op het standpunt stelde dat haar werkzaamheden jegens de gemeenten op grond van artikel 11, lid 1, aanhef en letter u, van de Wet op de omzetbelasting 1968 zijn vrijgesteld van omzetbelasting (de zogenoemde koepelvrijstelling).
2.1.4 De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 22 juni 2015 meegedeeld dat de koepelvrijstelling niet van toepassing is ter zake van de prestaties die de BAR-organisatie jegens de gemeenten verricht.
2.1.5 Naar aanleiding van deze brief heeft de BAR-organisatie op 14 september 2015 bij wijze van suppletie aan de Inspecteur mededelingen gedaan van te weinig betaalde omzetbelasting over tijdvakken in de periode 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2015. De Inspecteur heeft naar aanleiding van deze mededelingen de BAR-organisatie naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over die periode opgelegd. De BAR-organisatie heeft tegen deze naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt.
2.1.6 De BAR-organisatie heeft aan belanghebbende en elk van de beide andere gemeenten voor de van haar nageheven omzetbelasting aanvullende facturen uitgereikt. Zij heeft vanaf het vierde kwartaal van 2015 tot en met het vierde kwartaal van 2016 ter zake van de door haar verrichte prestaties omzetbelasting in rekening gebracht aan de gemeenten.
Belanghebbende heeft voor deze omzetbelasting op de voet van artikel 3 van de Wet op het BTW-compensatiefonds (hierna: de Wet BCF) de Inspecteur om (aanvullende) bijdragen uit het BTW-compensatiefonds gevraagd. Hetzelfde heeft elk van de beide andere gemeenten gedaan.
Aan belanghebbende en aan elk van de beide andere gemeenten zijn de gevraagde (aanvullende) bijdragen uit het BTW-compensatiefonds toegekend en uitgekeerd. De Inspecteur had toen nog geen uitspraak gedaan op de hiervoor in 2.1.5 bedoelde bezwaren van de BAR-organisatie.
2.1.7 Naderhand heeft de staatssecretaris van Financiën als beleid bekend gemaakt dat in gevallen van gemeentelijke samenwerking op een wijze zoals die met de instelling van de BAR-organisatie heeft plaatsgevonden, de koepelvrijstelling wel toepassing kan vinden.
2.1.8 Naar aanleiding van het hiervoor bedoelde beleid is tussen de BAR-organisatie en de gemeenten enerzijds en de Inspecteur anderzijds op 4 oktober 2018 een vaststellingsovereenkomst (hierna: de VSO) gesloten.
In de VSO is – voor zover in cassatie van belang – afgesproken dat de hiervoor in 2.1.5 bedoelde naheffingsaanslagen worden vernietigd en dat gelijktijdig de daarmee verband houdende bijdragen uit het BTW-compensatiefonds zullen worden teruggevorderd van belanghebbende en de andere twee gemeenten. In de VSO is neergelegd dat de belastingrente conform de wettelijke bepalingen wordt berekend.
2.1.9 De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de aan de BAR-organisatie opgelegde naheffingsaanslagen vernietigd en daarbij op de voet van artikel 30ha AWR bij beschikking belastingrente vergoed.
De Inspecteur heeft de op de voet van artikel 9, lid 4, van de Wet BCF aan belanghebbende en aan elk van de beide andere gemeenten uitgekeerde (aanvullende) bijdragen uit het BTWcompensatiefonds teruggevorderd en daarbij op de voet van artikel 9, lid 5, van de Wet BCF, in samenhang gelezen met artikel 30h AWR, belastingrente in rekening gebracht. Het aan de BAR-organisatie vergoede bedrag aan belastingrente is aanzienlijk lager dan het totale bedrag aan belastingrente dat bij terugvordering van de (aanvullende) bijdragen uit het BTW-compensatiefonds aan belanghebbende en elk van de beide andere gemeenten tezamen in rekening is gebracht.
2.2.1 Voor het Hof was in geschil of de berekening van belastingrente over de van belanghebbende teruggevorderde (aanvullende) bijdragen uit het BTW-compensatiefonds terecht en tot het juiste bedrag heeft plaatsgevonden.
2.2.2 Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de berekening van belastingrente in haar geval achterwege moet blijven wegens strijd met de Wet BCF. Volgens haar heeft de wetgever beoogd om correcties in de omzetbelasting en daarmee verband houdende correcties van een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds (zogenoemde spiegelcorrecties) uit renteoogpunt gelijk en daarmee neutraal te behandelen. Het Hof heeft dit standpunt verworpen. Het heeft daartoe geoordeeld dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om het belastingrenteregime voor de toepassing van de Wet BCF nagenoeg geheel over te nemen en dat dit regime zich nu eenmaal kenmerkt door enige onevenwichtigheid die de wetgever bewust heeft aangebracht. De wetgever heeft de verschillen tussen de vergoeding van belastingrente en het in rekening brengen van belastingrente voorzien en gewild. Dat de BAR-organisatie en belanghebbende hierdoor nadeel lijden, maakt op zich niet dat de toepasselijke wetgeving is geschonden, aldus het Hof.
2.2.3 Het Hof heeft de door belanghebbende bepleite toetsing van de wettelijke regelingen over belastingrente aan het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: het Statuut) verworpen met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (hierna: het Harmonisatiewetarrest). 2.2.4 Ook heeft het Hof het beroep van belanghebbende op het Unierecht verworpen. Naar het oordeel van het Hof heeft het BTW-compensatiefonds niet zijn oorsprong in enige maatregel van de Unie en voert de Inspecteur met de uitvoering van de regelgeving rond het BTW-compensatiefonds daarom geen Unierecht uit.