Uitspraak
1.Overzicht
novatoch toegang biedt tot beperkte heroverweging van een overigens definitieve beschikking.
evergreen, nl. de relativering van de formele rechtskracht van niet (tijdig) aangevochten beschikkingen, in dit geval toegespitst op een boetebesluit - een
criminal chargein de zin van art. 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) - dat door ongebruikt termijnverloop in beginsel rechtens onaantastbaar is geworden zonder dat er een rechter naar heeft gekeken.
full jurisdiction, maar heeft die niet gebruikt.
fair hearingdoor een onafhankelijke rechter met
full jurisdiction.
Rechtsmittelbelehrungverweten worden. Van een
Heesch/Van de Akker-achtige situatie is geen sprake.
criminal chargegaat. En omdat het om een
criminal chargegaat, meen ik dat niet vereist is dat die erkenning binnen de rechtsmiddeltermijn geschiedde. Ook het vertrouwensbeginsel brengt mijns inziens mee dat het boetebesluit herroepen moet worden. De mededelingen van het Uwv op uw zittingen kunnen moeilijk anders beschouwd worden dan als een bewuste standpuntbepaling (een toezegging) door een kennelijk bevoegde vertegenwoordiger van het Uwv, die niet zodanig in strijd met het recht is (integendeel) dat op nakoming niet gerekend zou mogen worden, en er zijn geen derdenbelangen betrokken. Zou de bestuursrechter in casu niet al kunnen ingrijpen, dan zou mijns inziens de burgerlijke rechter binnen de gebaande paden kunnen ingrijpen, niet alleen op basis van het erkenningscriterium, maar ook op basis van HR
NJ1993, 635 (
Staat/Frank Bolsius), omdat het niet-nakomen van die toezegging mijns inziens ook los van het boetebesluit onrechtmatig zou zijn.
nova-weg bewandeld naar heroverweging van (in elk geval) het boetebesluit en (wellicht ook) het terugvorderingsbesluit. Ook in die benadering zou u niet aan toetsing van het ‘evident-onredelijk’-criterium toekomen. Het Uwv suggereert om het
nova-begrip in boetezaken niet bestuursrechtelijk op te vatten, maar in de betekenis van dat begrip in art. 457 Wetboek van Strafvordering (WvSv; herziening van onherroepelijke strafvonnissen): niet als feiten en omstandigheden die niet eerder aangevoerd
hadden kunnenworden, maar als feiten en omstandigheden waarvan het bestuursorgaan
feitelijk geen kennis heeft genomenbij de boete-oplegging, noch bij het kennelijk-niet-ontvankelijk verklaren van het te laat ingediende bezwaar. Deze opvatting van
novaleidt in casu tot heroverweging van het boetebesluit omdat appellant’s zienswijze van 10 juni 2018 ook in de bezwaarfase niet is gelezen, terwijl het Uwv hem evenmin heeft gehoord. Tezamen met de uiteenzetting ter zitting dat correcte draagkrachtberekening tot geen hogere boete dan € 1.107,96 kan leiden, voert ook deze strafrechtelijke
nova-route naar herroeping van het boetebesluit en vermindering van de boete naar € 1.107,96 of zoveel lager als u passend en geboden acht. De loffelijke gedachte achter de suggestie is denkelijk dat een bestuursorgaan dat een straf heeft opgelegd waar geen rechter naar heeft kunnen kijken, die oplegging toch minstens zou moeten heroverwegen in gevallen waarin de strafrechter een dergelijke ‘veroordeling’ zou moeten herzien. Omdat ‘nieuw gebleken feiten of omstandigheden’ in art. 4:6 Awb feiten of omstandigheden zijn die ook voor de justitiabele nieuw zijn, terwijl ‘een gegeven dat de rechter niet bekend was’ (art. 457 WvSv) onmiskenbaar ziet op wat de
rechteral dan niet voor ogen stond, zou deze benadering nopen ofwel tot twee verschillende betekenissen van dezelfde term (‘nieuw gebleken feiten of omstandigheden’) in één en dezelfde bepaling (art. 4:6 Awb), ofwel tot het ook in niet-boetezaken opvatten van ‘nieuw gebleken feiten of omstandigheden’ als ‘feiten of omstandigheden waarvan het bestuursorgaan geen kennis heeft genomen’. Dat laatste zou geen aanmoediging voor aanvragers zijn om reeds bij de eerste aanvraag alle relevante gegevens te verstrekken. Twee verschillende betekenissen voor dezelfde term in één bepaling lijkt mij evenmin aantrekkelijk, want verwarrend. Ik meen daarom dat dit mijns inziens hout snijdende gezichtspunt daarom beter in de bestaande tweede stap (ná de
nova-beoordeling), bij de ‘evident-onredelijk’-toets ingebouwd kan worden: niets belet de bestuursrechter om het - bij afwezigheid van rechtens te respecteren derdenbelangen - evident onredelijk te achten om heroverweging van een definitief geworden boete te weigeren in gevallen waarin de strafrechter op basis van art. 457 WvSv de veroordeling zou herzien.
implicietevraag in het verzoek van uw president is of vanuit een oogpunt van fair hearing-eisen (art. 6 EVRM) het ‘evident-onredelijk’-criterium van CRvB
AB2017/102 [1] voor de toepassing van art. 4:6 Awb op verzoeken om heroverweging van definitief geworden besluiten ook toegepast kan worden bij definitief geworden boetebesluiten. Mijn antwoord daarop luidt bevestigend (zie onderdeel 9), maar dat wil niet zeggen dat ‘evidente onredelijkheid’ bij (niet-)heroverweging van definitief geworden
criminal chargeshetzelfde inhoudt als bij (niet-)heroverweging van definitief geworden niet-punitieve besluiten. Dat blijkt al uit 1.11 hierboven.
criminal chargete weigeren als die
chargeonmiskenbaar onjuist is in de zin dat bij oppervlakkige inhoudelijke beoordeling (‘summier onderzoek’) al duidelijk (‘geen twijfel bestaat’) is dat de
chargeelke redelijke (rechts)grond mist of tot een evident te hoog bedrag is opgelegd omdat na oppervlakkig onderzoek al evident is dat:
criminal charges):
Océ-rechtspraak van de eerste kamer van de Hoge Raad (zie 10.4 en 12.8 hieronder): het beboetende bestuursorgaan zou bij inhoudelijke beoordeling tot geen andere conclusie kunnen komen dan dat de boete ten onrechte of tot een (veel) te hoog bedrag is opgelegd. Bij
criminal chargesimpliceert onmiskenbare onjuistheid mijns inziens in beginsel al zonder verdere belangenafweging dat een weigering van heroverweging ‘evident onredelijk’ is. Ik kan mij moeilijk rechtens te respecteren belangen van derden voorstellen bij vasthouden aan een evident onterecht opgelegde straf: ook een concurrent heeft mijns inziens geen rechtens te respecteren belang bij handhaving van een onmiskenbaar onjuiste mededingingsboete van zijn concurrent;
LPG-Purmerend-rechtspraak van de Afdeling bij keten-achtige (vergunningsvoorwaardenhandhavende) besluiten (zie 10.8 hieronder): zonder onderzoek of na slechts summier onderzoek bestaat er geen twijfel over dat de boete niet (tot dat bedrag) opgelegd had mogen worden. Ik herhaal dat mijns inziens bij
criminal chargesna vaststelling van onmiskenbare onrechtmatigheid ervan in beginsel geen belangen meer hoeven te worden afgewogen; wel kan om uitvoerbaarheidsreden een minimumbedrag en een maximum hersteltermijn gesteld worden;
LPG Purmerendaan ‘evident’ gaf bij de beoordeling of een onaantastbare vergunningsvoorwaarde niet handhaafbaar was als het voor een ieder op voorhand duidelijk zou moeten zijn dat die voorwaarde niet mocht worden gesteld: aldus moest worden geoordeeld als het voorschrift ‘kennelijk iedere grondslag mist’. [2]
schlechthin unerträglich’ in de zin van de Duitse bestuursrechtspraak over § 48 van de
Verwaltungsverfahrensgesetz. Blijkens de zaak
1-21 en Accor [3] voor het Hof van Justitie van de EU (HvJ) zijn Duitse bestuursorganen verplicht om een niet-aangevochten besluit te heroverwegen als handhaving ervan ‘absoluut onaanvaardbaar is’. Om dat te beoordelen, moet worden “onderzocht of de handhaving van de (…) aanslagen de nationaalrechtelijke beginselen van gelijke behandeling, billijkheid, openbare orde of goede trouw schond, en of de onverenigbaarheid van de aanslagen met rechtsregels van hogere rang overduidelijk was.”
Byankov- of
Kühne & Heitz-omstandigheden),
criminal chargete handhaven als die
charge‘onmiskenbaar onjuist’/’evident onrechtmatig’ is c.q. ‘elke grond mist.’ Ik kan mij slecht rechtens te respecteren derdenbelangen voorstellen bij handhaving van onmiskenbaar onterechte leedberokkening en dan zie ik geen zwaarwegend rechtszekerheidsbelang dat ertoe noopt onmiskenbaar strafrechtelijk onrecht in strijd met het legaliteitsbeginsel te handhaven. De praktijk van beleidsmatige vermindering in het belastingrecht toont dat kennelijk geen rechtszekerheids- of uitvoeringsproblemen rijzen als onjuiste belasting(boete)beschikkingen, hoezeer ook onherroepelijk, ruimhartig tot vijf jaar terug in overeenstemming worden gebracht met het materiële recht zoals dat gold vóór het onherroepelijk worden van de beschikking (posterieur recht of beleid is geen grond voor ambtshalve vermindering). Evenmin zie ik dat het handhavingsgezag van de overheid er onder zou lijden als zij onmiskenbaar onjuist blijkende
criminal chargesongedaan maakt. Om uitvoeringslasten te beperken, kunnen een minimumbedrag en een maximumtermijn gesteld worden. Het aantrekkelijke van ambtshalve beleid zoals dat van de belastingdienst is dat het deze conclusie volmaakt overbodig maakt omdat bij dergelijk beleid niemand zich meer hoeft te verdiepen in de vraag of weigering van heroverweging al dan niet ‘evident onredelijk’ is, maar alleen in de vraag in hoeverre de betrokkene bij tijdig bezwaar of beroep gelijk gekregen zou hebben.
de minimisgrens gesteld kunnen worden waarbeneden alleen (bestuursrechtelijke)
novasoelaas kunnen bieden, bijvoorbeeld de grens van € 340 die in art. 5:53(1) Awb en art. 257e(1) WvSv wordt gesteld. Ook zou een termijn gesteld kunnen worden die korter is dan de op de navorderingstermijn gebaseerde vijf jaar terug die de fiscus hanteert.
novaopnieuw te heroverwegen minder onredelijk dan als, zoals in casu, het bezwaar ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard zonder horing en zonder kennis te nemen van de bezwaren tegen het boetevoornemen, ook al had de appellant tegen die kennelijke niet-ontvankelijkverklaring beroep kunnen instellen.
novain de zin van art. 8:119 Awb verder kunnen komen en lijkt het mij daarzonder alleen evident onredelijk om heroverweging te weigeren als zich
Byankov- of
Kühne & Heitz-omstandigheden voordoen of voldaan is aan de wettelijke voorwaarden voor herziening van onherroepelijke rechterlijke uitspraken (art. 8:119 Awb). Maar een bestuursorgaan is niet aan een kracht van gewijsde gebonden als het aanleiding ziet om ten gunste van de boeteling daarvan af te wijken. Wordt tegen een dergelijk besluit opnieuw op basis van art. 4:6 Awb beroep ingesteld (omdat de boeteling meent dat de boete nog steeds evident onjuist is), dan zal de rechter mijns inziens niets anders kunnen doen dan de criteria van en rechtspraak over art. 8:119 Awb toepassen ten opzichte van die kracht van gewijsde of – in gevallen binnen de werkingssfeer van het Unierecht – de criteria van
Byankovof
Kühne & Heitztoepassen.
Kühne & Heitz, als volgens het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) (‘niet onredelijk laat’) is het tijdverloop tussen het onaantastbaar worden van het (boete)besluit en het verzoek om er van terug te komen van belang bij de beoordeling van de (on)redelijkheid van de weigering om er van terug te komen. Hoe langer geleden, hoe minder onredelijk om er niet van terug te komen.
criminal charge, dan meen ik echter dat niet ter zake doet dat die mogelijk al (deels) ten onrechte geëxecuteerd is: een onmiskenbaar onjuiste boete-oplegging moet mijns inziens in beginsel ongedaan gemaakt worden, ongeacht of de boete al is betaald. Ik zie geen gewichtig rechtszekerheidsbelang van een onmiskenbaar ten onrechte bestraffende overheid bij weigering van heroverweging van een onmiskenbaar onterechte boete, hoezeer die ook al ingevorderd zou zijn. Het lijkt mij in het belang van de overheid en haar verhouding met burgers en bedrijven om die interessenten te laten zien dat onmiskenbaar onjuiste straffen ongedaan worden gemaakt.
litis finiri oporteten legaliteit: het belang van de boeteling om niet in strijd met het recht bestraft te worden. Nu het bij boetezaken om een
criminal chargegaat waarbij in de regel geen derden-belanghebbenden zijn betrokken, althans geen derden met een rechtens te beschermen belang bij onterechte bestraffing van anderen, kan het eerder evident onredelijk zijn om niet terug te komen van een boetebesluit dan van een niet-punitief besluit, met name als bij dat laatste besluit derden-belanghebbenden betrokken zijn. Zoals boven bleek, meen ik dat als het boetebesluit onmiskenbaar onjuist is, er in beginsel geen belangen meer hoeven te worden afgewogen.
criminal chargewaar nog geen rechter naar gekeken heeft meer op de rechterlijke weg om zich ook van ambtswege te verdiepen in de feiten die licht werpen op de (on)redelijkheid van niet-heroverwegen, met name bij boetelingen met gering doenvermogen, en weliswaar kan de rechter volgens art. 8:69(3) Awb de feiten aanvullen, maar hij is daartoe niet verplicht, en feiten aanvullen is iets anders dan op
fishing expeditiongaan. Bovendien impliceert ‘evidentie’ dat op basis van hoogstens summier onderzoek al duidelijk is dat de boete niet (tot dat bedrag) had mogen worden opgelegd. Iets dat evident is, hoeft niet of nauwelijks – al dan niet van ambtswege – onderzocht te worden. Uit een oogpunt van finaliteit lijkt het mij echter onwenselijk dat als de rechter weigering van heroverweging evident onredelijk acht in verband met evident onjuiste draagkrachtberekening, hij een boetezaak niet meteen zelf afdoet omdat de mate van verwijtbaarheid minder evident is. Naar analogie van art. 8:72a Awb zou het mijns inziens wenselijk zijn dat hij zo nodig van ambtswege ook de verwijtbaarheid onderzoekt en de boetezaak afdoet. Ik zou het als ‘evident’ ten onrechte of te hoog bestrafte ook vreemd vinden als de kennelijk onredelijke bestraffer het nog eens zou mogen proberen.
2.De feiten, de bestreden besluiten en de bezwaarfasen
.
3.Beroep: de Rechtbank Gelderland 11 augustus 2020, zaaknummer 19/5320
4.Het hogere beroep op de Centrale Raad van Beroep
- de appellant zal de CRvB informatie overleggen over zijn toeslagaanvragen, waaruit met name blijkt of hij die aanvragen zelf heeft gedaan of daarbij hulp heeft gehad
- het Uwv zal zijn ter zitting mondeling als verweer gegeven toelichting op schrift stellen en aan de CRvB toezenden;
- het Uwv zal de twee invorderingsbesluiten van 10 juli 2018 aan de CRvB toezenden;
- alles binnen een maand na de zittingsdatum
5.Het verzoek om een conclusie
criminal chargeis in de zin van art. 6 EVRM, dat een
fair hearingeist bij de beoordeling van zo’n
criminal charge, waarbij de vraag rijst of wel van een beoordeling door een rechter met
full jurisdictiongesproken kan worden als – zoals in casu – die rechter zich als gevolg van het verzuim om tijdig bezwaar te maken niet heeft kunnen uitlaten over de boete-oplegging en in deze heroverwegingsverzoekprocedure beperkt wordt door de voorwaarde dat zich ofwel
nova, ofwel een evidente onredelijkheid voordoen.
6.De zitting van de grote kamer van 26 oktober 2022
novaof evidente onredelijkheid. Zou het Uwv elk herzieningsverzoek inhoudelijk moeten beoordelen, dan zou het uitkeringsproces vastlopen.
- het boetebesluit al inhoudelijk is getoetst door de rechter;
- het boetebesluit in de bezwaarfase is heroverwogen en daarbij voldaan is aan de procedurele waarborgen van art. 6 EVRM, waaronder met name hoor en wederhoor;
- geen
- het gaat om een lichte boete, waarvoor kan worden aangesloten bij de grens die art. 5:53(1) Awb stelt waarbeneden een proces-verbaal en het horen van de boeteling niet verplicht zijn,
novaen het moment waarop de bezwaar- of beroepstermijn verliep van belang acht omdat naarmate iemand langer wacht met zo’n verzoek het voor het Uwv lastiger wordt om de relevante feiten vast te stellen. Ook meent het Uwv dat het uitmaakt of iemand verzuimt tijdig bezwaar te maken als gevolg van medische klachten of ervoor kiest geen bezwaar te maken.
onlineaanwezig was ter zitting, verklaarde desgevraagd over zijn huidige omstandigheden dat hij nog meer schulden had, dat hij gescheiden was en dat hij nu in een instelling verbleef.
7.De wet en het Boetebesluit SZW tijdens de geschilperiode
2. Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
4. Artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.”
lex mitior).
2. Indien de inlichtingenverplichting opzettelijk is overtreden, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 100 procent van het benadelingsbedrag.
a. indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, vastgesteld op 50/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie;
b. indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, vastgesteld op 25/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie.
a.de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen;
c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting;
d. de overtreding van de inlichtingenverplichting of de hoogte van het benadelingsbedrag is mede te wijten aan het bestuursorgaan dat bevoegd is de bestuurlijke boete op te leggen, of
e. er is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.
novainhoudelijk in te gaan op een herhaalde aanvraag als zij daartoe aanleiding zien. De rechter kan het bestuur daartoe echter niet verplichten. Het gaat om een bevoegdheid van het bestuur; niet van de rechter. Die laatste heeft zichzelf toch enigszins binnenspel gemanoeuvreerd door te oordelen (zie 8.6 hieronder) dat hij zich er ook bij afwezigheid van
novawél mee kan bemoeien in gevallen waarin het bestuursorgaan ‘evident onredelijk’ handelt door het verzoek af te wijzen alleen omdat
novaontbreken. De invulling van dat ‘evident onredelijk’-criterium in de bestuursrechtspraak wordt in onderdeel 10 hieronder besproken.
ne bis in idembeoordelingskader - bestond kritiek in de literatuur. [9] Van een onmiskenbaar onjuist besluit, hoezeer ook onherroepelijk, zou een bestuursorgaan volgens die critici moeten terugkomen ook bij afwezigheid van
nova, en ook viel volgens hen niet in te zien waarom de rechter een ondanks formele rechtskracht inhoudelijk door het bestuursorgaan heroverwogen besluit niet zou toetsen. Immers: als het bestuursorgaan zijn besluit ondanks onherroepelijkheid inhoudelijk heroverweegt, hecht het kennelijk niet aan de rechtszekerheid van de formele rechtskracht van zijn eerdere beschikking.
nova-loze aanvragen/verzoeken af te wijzen niet gebruikt, maar er inhoudelijk op in gaat, dan gaat de Afdeling het niet beter weten dan het bestuursorgaan en beoordeelt zij de beschikking op die aanvraag/dat verzoek alsof het om een beschikking op eerste aanvraag gaat. U vergelijke de rechtspraak over het niet meer van ambtswege controleren van de ontvankelijkheid van een rechtsmiddel in een eerdere instantie als die eerdere instantie geen punt heeft gemaakt van mogelijke ontvankelijkheidsgebreken. [11] Maakt het bestuursorgaan wél gebruik van zijn afwijzingsbevoegdheid, dan toetst de rechter niet alleen of het bestuursorgaan terecht heeft geconcludeerd dat geen
novazijn aangevoerd, maar ook of het evident onredelijk is om heroverweging te weigeren. De Afdeling overwoog als volgt over deze wending in zijn
ne bis in idem-rechtspraak: [12]
novainhoudt,
i.e.feiten of omstandigheden die hij redelijkerwijs niet binnen de bezwaartermijn had kunnen aanvoeren, of (ii) een beroep op ‘evidente onredelijkheid’ van weigering van heroverweging van de boete. Op die twee mogelijkheden concentreert zich dan ook het (hogere) beroep van de appellant.
ne bis in idemrechtspraak ook geldt bij verzoeken om herziening van onherroepelijk geworden boetebesluiten. Het verzoek om een conclusie laat die vraag in het midden: “
Aangenomendat het beoordelingskader (…) ook toepasbaar is op een verzoek om terug te komen van een boetebesluit, (…)”.
criminal chargesin de zin van art. 6 EVRM en hun oplegging en (rechterlijke) beoordeling moet dus voldoen aan de eisen die die bepaling aan een
fair hearingin een strafproces stelt. De vraag is of de beperkte mogelijkheid voor de rechter om een zonder rechterlijke bemoeienis onherroepelijk geworden bestuurlijke boete alsnog via art. 4:6 Awb te beoordelen met die eisen strookt, gegeven dat (i) het bestuur de boete oplegt, (ii) een bezwaarfase met korte bezwaartermijn bij datzelfde bestuur gevolgd moet worden om toegang tot de rechter te krijgen, (iii) ook de beroepstermijn na het besluit op bezwaar kort is, (iv) het boetebesluit onaantastbaar wordt als geen of te laat bezwaar of beroep wordt ingesteld en (v) de rechter op basis van art. 4:6 Awb alleen bij
novaof evidente onredelijkheid de onherroepelijkheid van niet (tijdig) aangevochten boetebesluiten kan relativeren.
criminal chargein de zin van art. 6 EVRM? Zo ja:
full jurisdiction to quash, in all respects, on questions of fact and law, de door het bestuursorgaan opgelegde straf?
9.Art. 6 EVRM – fair hearingen toegang tot een rechter met full jurisdiction
Right to a fair trial
criminal charge?
criminal chargeinhoudt in de zin van art. 6 EVRM. Dat volgt uit de rechtspraak van het EHRM [14] en dat zegt dan ook de MvT bij de vierde tranche van de Awb. [15] Ook bij lichte boeten voor
petty offencesblijft het
criminalkarakter behouden, zo volgde al uit het
Öztürk-arrest (1984) van het EHRM over Duitse
Ordnungswidrigkeiten; dat volgt ook uit onder meer het arrest
Falk v the Netherlandsover het Nederlandse systeem van automatische beboeting van verkeersovertredingen. [16] Beslissend is of aan de
Engel-criteria [17] is voldaan, die niet cumulatief gelden, met name het eerste niet, waaraan het EHRM de minste betekenis hecht: (i) de nationale juridische kwalificatie van de wetsovertreding; (ii) de aard van de overtreding, en (iii) de aard en de ernst van de sanctie die op de overtreding staat. Dat een administratieve geldsanctie voor bijvoorbeeld niet-betaling van BTW een laag bedrag behelst, neemt haar
criminalkarakter niet weg. [18] Van belang is ook de potentiële hoogte van de boete, aldus het EHRM in
Janosevic, [19] eveneens over een fiscaal-bestuurlijke boete. Dat een sanctie als ‘administratief’ wordt aangemerkt, kan op zichzelf dus niet de
criminalaard van die sanctie wegnemen. Waar het op aankomt is de ernst van de mogelijke sanctie [20] en of het oogmerk van de boete-oplegger bestraffing is. [21]
criminal chargeomdat de overheid daarmee de betrokkene in kennis stelt dat hem een
criminalwetsovertreding wordt verweten. Uit art 5:40 jo 5:2(1)(c) Awb volgt dat met een bestuurlijke boete beoogd wordt leed toe te brengen en dus bestraffend is. Een
chargeis volgens het EHRM een overheidshandeling naar aanleiding van een wetsovertreding die de positie van de als overtreder aangewezene wezenlijk beïnvloedt. [22] De vraag rijst of nog steeds een
chargebestaat als een bestuurlijke boete na ongebruikt verloop van de bezwaar- of beroepstermijn onherroepelijk is geworden, waardoor het strafproces in beginsel is beëindigd, en de beboete daarna om herbeoordeling van die onherroepelijke boete vraagt. De
chargekomt ten einde als er definitief over is beslist, zoals bij een definitieve vrijspraak of een definitief sepot of een definitieve vaststelling van de straf. [23] In appellant’s geval is de boete definitief geworden door de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen de BIPs van 26 juni 2018, waartegen hij geen beroep heeft ingesteld. Op het moment waarop zijn beroepstermijn ongebruikt verstreek, eindigde dus in beginsel de
chargein de zin van art. 6 EVRM.
criminal chargeheropent. Een
chargekan alleen uitgaan van een ‘competent authority’, [24] dus het verzoek zelf heropent de
chargeniet. Ook de behandeling van alleen het verzoek om heropening valt in beginsel buiten de reikwijdte van art. 6(1) EVRM omdat
diebehandeling (nog) geen
determination of a criminal chargeis. [25] In
Fischer v Austria [26] overwoog het EHRM daaromtrent als volgt:
criminal chargec.q. herleeft de oude, zo valt af te leiden uit de rechtspraak van het EHRM over de redelijke termijn van berechting. In
Löffler v Austria [27] overwoog het EHRM:
charged with a criminal offenceen houdt de overheid c.q. de rechter zich (weer) bezig met de
determination of a criminal charge.
criminal chargedoet herleven. Men kan menen dat afwijzing met verwijzing niet meer is dan de behandeling van het heropeningsverzoek, dat op zichzelf dus geen
chargeis, noch die doet herleven. Het Uwv kan het verzoek om herbeoordeling echter alleen afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere beschikking als geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden aangevoerd. Dat impliceert dat het Uwv moet onderzoeken of de aangevoerde feiten en omstandigheden nieuw zijn, wat een inhoudelijke behandeling impliceert die men kan opvatten als een – zij het beperkte – heropening van de zaak. Die beoordeling kan er bovendien toe leiden dat de beboetende instantie, die samenvalt met de heropeningsverzoek-beoordelende instantie, de bestuurlijke boete intrekt of herziet (verlaagt), niet alleen bij
nova, maar ook bij evidente onredelijkheid of om beleidsredenen, en kan er ook toe leiden dat de boete ondanks
novawordt gehandhaafd.
determination of a criminal chargeen daarom moet voldoen aan de eisen van art. 6 EVRM die zien op de beoordeling van een
criminal charge. [28] Of die conclusie terecht is, kunt u overigens in het midden laten, omdat het EVRM in geen van beide gevallen in de weg staat aan toepassing van het in onderdeel 8 hierboven weergegeven toetsingskader bij de toepassing van art. 4:6 Awb ook op onherroepelijke boetebesluiten: als art. 6 EVRM niet van toepassing is, is het niet relevant. Is het wél van toepassing, dan volgt uit het onderstaande dat volgens de rechtspraak van het EHRM aan zijn
fair hearingeisen is voldaan. Weliswaar moet een op zichzelf niet door het EVRM vereiste extra procedure zoals die van art. 4:6 Awb,
alszij onverplicht wordt ingevoerd, aan de eisen van art. 6 EVRM voldoen, maar dat is het geval, nu de bestuursrechter volledig kan beoordelen of het verzoek
novabiedt en of afwijzing evident onredelijk is: op de punten
waaropde herkansingsprocedure ziet (
novaen evidente onredelijkheid), heeft de onafhankelijke rechter
full jurisdictionen kan hij die ook uitoefenen.
full jurisdictionter zake van zowel feitelijke als juridische vragen. In de zaak
Janosevic v Sweden, [29] over bestuurlijke beboeting bij navordering van te weinig betaalde belasting, overwoog het EHRM:
Bendenoun v. France, judgment of 24 February 1994, Series A no. 284, pp. 19-20, § 46, and
Umlauft v. Austria, judgment of 23 October 1995, Series A no. 328-B, pp. 39-40, §§ 37-39).”
Steininger v Austria. [30] De bestuursrechter in die Oostenrijkse zaak kon slechts een
limited reviewuitvoeren omdat die rechter:
Golderarrest [31] van 1975, over burgerlijke rechten verplichtingen, erkende het EHRM dat het recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter niet absoluut is, maar kan worden onderworpen aan beperkingen, met name aan ontvankelijkheidseisen zoals beroepstermijnen. Ook bij
criminal chargeslaat het Hof beperkingen van het recht op toegang tot de rechter toe. [32] In de zaak
Ashingdane v the United Kingdom [33] gaf hij in een civiele zaak criteria voor de aanvaardbaarheid van beperkingen van de toegang tot de rechter: een
legitimate aim-toets en een proportionaliteitstoets, waarbij de Staten een
margin of appreciationwordt gelaten. Die criteria heeft hij in de zaak
Omar v France [34] overgenomen bij de beoordeling van beperking van toegang tot de rechter in punitieve procedures:
full jurisdiction(zie daarover 9.23 e.v. hieronder) voor te leggen.
legitimateworden beschouwd, mede gegeven de
margin of appreciationvan de lidstaten, en een voorafgaande bezwaarprocedure is ongetwijfeld geschikt om die doelen te bereiken. Aangezien even efficiënte en effectieve, maar minder toegangbelemmerende middelen waarmee deze doelen bereikt kunnen worden zich moeilijk laten bedenken, lijkt mij de verhouding tussen deze legitieme doelen en het gekozen middel redelijk, aangenomen dat de voorafgaande bezwaarprocedure niet lang duurt. Alsdan wordt het recht op toegang tot de rechter ook niet in zijn wezen aangetast omdat dan binnen een korte termijn alsnog beroep kan worden ingesteld bij een rechter met
full jurisdictionter zake van de boete-oplegging en -hoogte. [36]
criminal offences. [37] De MvT [38] bij art. 6:7 Awb benadrukt dat termijnen voor het gebruik van rechtsmiddelen van groot belang zijn voor de rechtszekerheid. [39] Door de korte termijn is snel bekend of een besluit rechtskracht heeft.
pro formabezwaarschrift of beroepschrift binnen de termijn volstaat, [42] waarna het bestuursorgaan c.q. de rechter de bezwaarde c.q. de appellant in de gelegenheid moet stellen om binnen een redelijke termijn alsnog ontvankelijkheidsgebreken te herstellen, zoals het ontbreken van gronden, griffierecht (art. 8:41 Awb) of machtiging (art. 6:6 Awb); (ii) niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding blijft achterwege als de termijnoverschrijding verschoonbaar is (art. 6:11 Awb).
Hennings v Germany(1992) [43] betrof een belanghebbende die in handgemeen was geraakt met een conducteur in het openbaar vervoer. Hij kreeg een transactie aangeboden voor DM 300 die een
öffentliche Klagezou voorkomen. Hij stuurde het bijgevoegde akkoordformulier niet terug en betaalde niet. Daarop werd een
Strafbefehluitgevaardigd en het
Amtsgerichtveroordeelde hem in een vereenvoudigde procedure tot betaling van DM 40 per dag voor 25 dagen. Deze veroordeling werd per post verstuurd. Hennings kon daartegen binnen 1 week bezwaar maken, maar deed dat niet. De rechterlijke sanctie kreeg daarmee gezag van gewijsde, maar er kon om heropening gevraagd worden als een termijnoverschrijding hem niet te verwijten was. Het EHRM aanvaardde de termijn van één week om bezwaar te maken tegen het
Strafbefehlmede omdat Hennings geen gebruik had gemaakt van de mogelijkheid zich op verschoonbaarheid van zijn termijnoverschrijding(en) te beroepen. Het EHRM overwoog:
margin of appreciationzal een bezwaartermijn van zes weken - met de mogelijkheden van
pro formabezwaar/beroep en van verschoning van termijnoverschrijding - niet op Straatsburgse bezwaren stuiten, aangenomen dat de sanctiebeschikking een adequate
Rechtsmittelbelehrungbevat. [45] Van excessief formalisme, [46] waartegen het EHRM waakt, is in de Nederlandse rechtspraktijk geen sprake, al wordt art. 6:11 Awb in de bestuursrechtspraak niet ruimhartig toegepast. [47] In het algemeen wordt die bepaling vooral toegepast (i) als de belanghebbende niet adequaat of verkeerd is voorgelicht over zijn mogelijkheden en termijn voor rechtsmiddelgebruik, en (ii) als persoonlijke omstandigheden, zoals (ernstige) ziekte, buitenlandse detentie en dergelijke het voor hem uiterst moeilijk of nagenoeg onmogelijk maakten om tijdig te ageren.
Rechtsmittelbelehrungof verkeerde adressering van de BIP of het BOB. Wel heeft hij in zijn te laat ingediende bezwaarschrift tegen de boete-BIP - vergeefs - beroep gedaan op zijn persoonlijke omstandigheden. Tegen de niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding van dat bezwaar heeft hij geen beroep ingesteld en hij heeft zich dus ook niet bij de rechter op verschoonbaarheid van zijn termijnoverschrijding beroepen, hoewel daartoe gelegenheid bestond. In de huidige procedure voert hij opnieuw persoonlijke omstandigheden aan, maar als
nova. Het Nederlandse bestuursrecht biedt ook dan een uitweg naar de onafhankelijke rechter, getuige deze procedure en deze conclusie, nl. een verzoek om terug te komen van het onherroepelijk geworden boetebesluit. Het besluit van het bestuursorgaan op zo’n verzoek biedt opnieuw bezwaar- en beroepsmogelijkheden, zij het veel beperkter, gegeven art. 4:6 Awb, nl. (i) relevante
novaen (ii) evidente onredelijkheid van afwijzing van het verzoek.
Brumărescu v Romania [55] ging om ongedaanmaking door de Rechtbank van Boekarest, 43 jaar later, van nationalisering van een huis, zulks ten gunste van de erfgenaam van de onteigende, op vordering van de Procureur-Generaal die een temporeel onbeperkte bevoegdheid had om onherroepelijke rechterlijke uitspraken voor te dragen voor vernietiging. Het EHRM overwoog:
Beian v Romania [56] overwoog hij dat het beginsel van rechtszekerheid impliciet onderdeel is van alle EVRM-bepalingen en een basisonderdeel is van een rechtsstaat:
Ryabykh v Russia [57] betrof een procedure van een vrouw tegen de Russische federatie omdat haar spaartegoeden door de hoge inflatie minder waard waren geworden, volgens haar als gevolg van hervormingen door de Russische Staat. Zij wilde schadevergoeding. Zij verkreeg een uitspraak van het regionale gerecht in haar voordeel die gezag van gewijsde verkreeg, maar die werd door een hoger gerecht op instigatie van de president van dat gerecht vernietigd omdat het regionale gerecht zijns inziens het recht verkeerd had toegepast. Het EHRM overwoog als volgt over het belang van rechtszekerheid en van
res iudicata:
novavoordoen en de weigering van heroverweging door het Uwv niet evident onredelijk is, mede gegeven de mogelijkheden van een
pro formabezwaar- of beroepschrift en van verschoning van een termijnoverschrijding.
Janosevic v Swedenvolgt dat oplegging van zelfs hoge boeten door bestuursorganen verenigbaar is met het EVRM, mits (§ 81):
Steininger v Austriaherhaalde het EHRM dat:
daar bovenopdan nog maar een beperkte mogelijkheid van rechterlijk ingrijpen biedt, nl. alleen bij relevante
novaen evidente onredelijkheid van weigering van heroverweging, doet mijns inziens niet af aan die
full jurisdictiondie de boeteling daaraan voorafgaand al ten dienste stond, maar die hij niet benutte om redenen die in zijn risicosfeer lagen. Evident onredelijke gevolgen daarvan kunnen via art. 4:6 Awb alsnog vermeden worden. Zoals in 9.6 al opgemerkt: ook een niet-vereiste extra procedure zoals die van art. 4:6 Awb moet –
indienonverplicht ingevoerd - aan de eisen van art. 6 EVRM voldoen, maar dat is het geval, nu de bestuursrechter volledig kan beoordelen of het verzoek
novainhoudt en of afwijzing evident onredelijk is: op de punten waarop de herkansingsprocedure ziet (
novaen evidente onredelijkheid), heeft de onafhankelijke rechter
full jurisdictionen kan hij die ook uitoefenen.
Jussila v Finland [63] volgt dat bestuurlijke boeten in het financiële bestuursrecht volgens het EHRM niet tot de
hard core of criminal lawbehoren en dat daarom de eisen die art. 6 EVRM aan een strafproces stelt niet steeds in hun
full stringencygesteld hoeven te worden aan de procedure tot beoordeling van dergelijke boeten. De Finse rechter in de zaak
Jussila, over de bestuurlijke oplegging van een 10% verhoging als boete op te lage belastingbetaling, had zonder zitting uitspraak gedaan op het beroep van de boeteling tegen die boete. Het Hof overwoog op diens klacht daarover:
Engelcriteria have underpinned a gradual broadening of the criminal head to cases not strictly belonging to the traditional categories of the criminal law, for example administrative penalties (
Öztürk, cited above), prison disciplinary proceedings (
Campbell and Fell v. the United Kingdom, 28 June 1984, Series A no. 80), customs law (
Salabiaku v. France, 7 October 1988, Series A no. 141-A), competition law (
Société Stenuit v. France, 27 February 1992, Series A no. 232-A), and penalties imposed by a court with jurisdiction in financial matters (
Guisset v. France, no. 33933/96, ECHR 2000-IX). Tax surcharges differ from the hard core of criminal law; consequently, the criminal-head guarantees will not necessarily apply with their full stringency (see
Bendenounand
Janosevic, § 46 and § 81 respectively, where it was found compatible with Article 6 § 1 for criminal penalties to be imposed, in the first instance, by an administrative or nonjudicial body, and,
a contrario,
Findlay, cited above).”
less stringentbenadering is door het EHRM bevestigd ook bij hoge fiscale boeten en bij fiscale informatievorderingen in de recente zaak
De Legé v the Netherlands. [64]
Falk v the Netherlands, [65] over automatische verkeersovertredingenbeboeting, blijkt ook dat het niet in strijd is met de onschuldpresumptie dat de beboetende autoriteit uitgaat van redelijke feitelijke of rechtskundige veronderstellingen van daderschap en van verwijtbaarheid, zoals bij het op camera constateren dat met de auto van de kentekenhouder te hard is gereden of bij het door de douane aantreffen van contrabande in iemand’s persoonlijke bagage, mits (de kern van)
the rights of the defencegewaarborgd blijven:
Romet v the Netherlands [66] was het rijbewijs van de belanghebbende gestolen, wat niet was verwerkt in het kentekenregister. Het leidde tot een groot aantal onjuiste voertuigregistraties en daardoor een groot aantal onterechte boeten op zijn naam, waartegen hij niet was opgekomen, met als gevolg invorderingsmaatregelen, waaronder zelfs gijzeling. Het EHRM achtte het desondanks niet-terugkomen van de boeten niet in strijd met art. 6(2) EVRM (onschuldpresumptie) omdat de Wahv voldoende rechtsmiddelen tegen beboeting bevat die benut hadden kunnen worden:
fair hearingin art. 6 EVRM ook in gevallen zoals dat van de appellant, waarin het om bestuurlijke oplegging van een substantiële boete gaat, niet in de weg staat aan niet-ontvankelijkverklaring van zijn te laat ingediende bezwaar mits hij een reële laagdrempelige mogelijkheid had om zijn zaak aan een onafhankelijke en onpartijdige rechter met
full jurisdictionvoor te leggen (en dat aan die voorwaarde is voldaan), en (ii) dat de eis van een
fair hearingin gevallen waarin de definitief geworden beschikking waarvan ex art. 4:6 Awb heroverweging gevraagd wordt een substantiële bestuurlijke boete inhoudt, evenmin in de weg staat aan toepassing van die bepaling op dezelfde wijze als die waarop zij wordt toegepast in gevallen waarin het niet om een punitieve sanctie gaat. Die eis staat er dus niet aan in de weg dat de rechter ook bij definitieve boeten het bestuur alleen tot heroverweging kan nopen of zelfstandig kan herzien bij (i)
novaof (ii) evidente onredelijkheid van niet-heroverwegen.
criminal chargeshetzelfde inhoudt als bij (niet-)heroverweging van definitief geworden niet-punitieve besluiten.
oftoegang ontstaat tot een inhoudelijke herbeoordeling hangt immers af van die inhoudelijke herbeoordeling. Is het evident onredelijk om inhoudelijke heroverweging van een beschikking te weigeren, dan staat daarmee ook vast dat die beschikking inhoudelijk heroverwogen moet worden. Dat brengt mijns inziens mee dat als het om een definitief geworden punitieve beschikking gaat en de bestuursrechter dus als strafrechter in de zin van het EVRM optreedt, de rechter in beginsel meteen zelf de (wel) passende (lagere) straf bepaalt en dus in beginsel voor wat betreft de strafwaardigheid en de strafmaat niet terugwijst naar het bestuursorgaan, hoezeer ook art. 4:6 Awb niet over rechterlijke, maar alleen over bestuurlijke bevoegdheden gaat. Als de rechter meent dat de strafoplegging door het bestuur ‘evident’ niet deugt, kan hij, gezien art. 8:72a Awb, ook meteen beoordelen of een straf nog op zijn plaats is en zo ja, welke. Ik zou het als evident ten onrechte bestrafte ook vreemd vinden als de kennelijk onredelijke bestraffer het nog eens zou mogen proberen; de vraag kan zelfs rijzen of dat geen spanning oplevert met het grondrechtelijke
nemo debet bis puniribeginsel. Ik neem daarbij aan dat er zelden derdenbelangen rechtstreeks bij de bestraffing zijn betrokken, omdat ik niet inzie dat anderen, zoals bij bedrijven mogelijk concurrenten, er een in rechte te respecteren belang bij hebben dat een evident onterechte toezichts- of mededingingsboete van een concurrent niet wordt herzien.
Haviltex [67] -beoordeling van het individuele geval: alle voor de beoordeling van de (on)redelijkheid van de concrete weigering relevante feiten en omstandigheden moeten meegewogen worden. Het is dus niet verrassend dat de rechtspraak weinig algemeen hanteerbare criteria biedt. De rechtspraak biedt niettemin vier mogelijke algemene invullingen van ‘evident onredelijk’ bij de toepassing van art. 4:6 Awb op definitief geworden bestuurlijke boetebesluiten. Het onderstaande geldt dus niet noodzakelijk ook voor andere onherroepelijk geworden besluiten dan
criminal charges, met name niet omdat ik meen - zo merk ik bij voorbaat op - omdat bij
criminal chargesonmiskenbare onjuistheid mijns inziens al impliceert dat - bij afwezigheid van derdenbelangen – een weigering van heroverweging zonder verdere belangenafweging als ‘evident onredelijk’ moet worden beschouwd.
Océ-rechtspraak van de eerste kamer van de Hoge Raad (zie 10.4 en 12.8 hieronder): het beboetende bestuursorgaan zou bij inhoudelijke beoordeling tot geen andere conclusie kunnen komen dan dat de boete ten onrechte of tot een (veel) te hoog bedrag is opgelegd. Bij evident onterechte
criminal chargesis mijns inziens geen verdere belangenafweging nodig; zoals opgemerkt, kan ik mij moeilijk rechtens te respecteren belangen van derden voorstellen bij handhaving van een evident onterecht opgelegde straf: ook een concurrent heeft mijns inziens geen rechtens te respecteren belang bij handhaving van de onmiskenbaar onjuiste mededingingsboete van zijn concurrent. De betekenis van ‘evident’ in deze benadering lijkt dezelfde als in de rechtspraak van de Afdeling (zie 10.11 hieronder) inhoudende dat ondanks de onherroepelijkheid van een niet-aangevochten herstelsanctie de betrokkene tegen de invordering of het kostenverhaal toch gronden kan aanvoeren die hij tegen de herstelsanctie had kunnen inbrengen als daaruit evident blijkt dat geen overtreding is gepleegd of dat de betrokkene geen overtreder is;
LPG-Purmerend-rechtspraak van de Afdeling bij keten-achtige (vergunningsvoorwaardenhandhavende) besluiten (zie 10.8 hieronder): zonder onderzoek of na slechts summier onderzoek bestaat er geen twijfel over dat de boete niet (tot dat bedrag) opgelegd had mogen worden. Ik herhaal dat mijns inziens bij
criminal chargesna vaststelling van onmiskenbare onrechtmatigheid ervan in beginsel geen verdere belangenafweging meer hoeft plaats te vinden. Gezien art. 8:72a Awb kan de rechter een eventueel nog opportune resterende bestraffing na die vaststelling van onrechtmatige oplegging ook zelf af;
LPG Purmerendaan ‘evident’ gaf bij de beoordeling of een weliswaar onaantastbare vergunningsvoorwaarde niet handhaafbaar was als het voor een ieder op voorhand duidelijk zou moeten zijn dat die voorwaarde niet mocht worden gesteld: zij concretiseerde dat aldus dat moest worden beoordeeld of het voorschrift ‘kennelijk iedere grondslag mist’. [68]
schlechthin unerträglich’ in de zin van de Duitse bestuursrechtspraak over § 48 van de
Verwaltungsverfahrensgesetz. Blijkens de zaak
1-21 en Arcor [69] voor het HvJ zijn Duitse bestuursorganen verplicht om een niet-aangevochten besluit te heroverwegen als handhaving ervan ‘absoluut onaanvaardbaar’ is. Om dat te beoordelen, moet (r.o. 64) worden “onderzocht of de handhaving van de (…) aanslagen de nationaalrechtelijke beginselen van gelijke behandeling, billijkheid, openbare orde of goede trouw schond, en of de onverenigbaarheid van de aanslagen met rechtsregels van hogere rang overduidelijk was.”
Byankov [71] of
Kühne & Heitz-omstandigheden; zie 15.11 t/m 15.14 hieronder),
criminal chargein de zin van art. 6 EVRM, zoals bij de boete ad € 3.571 die aan onze appellant is opgelegd, dan meen ik dat het beboetende bestuursorgaan en de bestuursrechter als uitgangspunt moeten nemen dat als een boetebesluit ‘onmiskenbaar onjuist’ is in het nadeel van de boeteling, het daarmee in beginsel ook ‘evident onredelijk’ is om te weigeren terug te komen van die onmiskenbaar onjuiste bestraffing. Dat is dus anders dan bij niet-punitieve besluiten, waarbij onmiskenbare onjuistheid ook een noodzakelijke, maar daarmee niet ook al een voldoende voorwaarde is om weigering van heroverweging evident onredelijk te achten: daarvoor is bij niet-punitieve besluiten nog een belangenafweging nodig, waarbij rechtszekerheid meer gewicht in de afwegingsschaal legt dan bij punitieve besluiten, al kan in verband met de uitvoerbaarheid een boetedrempel gesteld worden waarbeneden alleen (bestuursrechtelijke) nova uitkomst kunnen bieden (€ 340?) en ook een termijn waarbinnen om heroverweging gevraagd moet worden.
Purmerend-zaak [86] als volgt overwogen over de (niet-)handhaafbaarheid van een vergunningvoorschrift voor (de uitbreiding van) een LPG-tankstation dat niet gesteld hadden mogen worden wegens strijd met EU-recht:
criminal chargesniet ter zake doet op welk moment evident is of wordt dat de
chargeevident onterecht of veel te zwaar is: al dan niet achteraf evident onterecht blijkende bestraffingen moeten mijns inziens in beginsel steeds ongedaan gemaakt worden, zij het dat een drempel gesteld kan worden (beneden een bepaald bedrag alleen bij (bestuursrechtelijke) nova) en een termijn gesteld kan worden (niet verder dan zoveel jaar terug).
evidentegebreken in de eerdere schakels van de keten vereist. [96]
mutatis mutandisook te moeten gelden bij de toepassing van art. 4:6 Awb, niet alleen bij verzoeken om terug te komen van punitieve sancties, maar ook bij verzoeken om terug te komen van herstelsancties waar het in het geciteerde geval om ging.
AB2019/436, punt 4, constateert hij dat de rechtspraak de drempel hoog legt. Als bijzondere omstandigheden die onder het ‘evident-onredelijk’-criterium kunnen vallen, ziet hij in die rechtspraak de volgende gevallen: geen overtreder, geen overtreding, geen macht over de overtreding (bij een dwangsom) en de hoogte van de dwangsom. Een procedureel gebrek van het sanctiebesluit lijkt geen bijzonder geval op te leveren. [100]
criminal charges. Ik meen dat de uitkomst in beginsel steeds ‘evident fout’ is als de boete-oplegging evident onrechtmatig/onmiskenbaar onjuist was, zij het dat, zoals opgemerkt, om uitvoerbaarheidsredenen een drempelbedrag (€ 340?) en een termijn gesteld kunnen worden voor het in behandeling nemen van heroverwegingsverzoeken die geen
novabevatten. Dat kan trouwens ook als zij wél
novabevatten.
novainhouden [110] en zo neen, (ii) of uit hetgeen de verzoeker aanvoert voortvloeit dat het niet terugkomen van het boetebesluit evident onredelijk is. [111]
criminal charge) met primair EU-recht géén ‘evidente onrechtmatigheid’ zou opleveren in de zin dat de tewerkstellingsvergunningseis en daarmee de boete niet gehandhaafd kan worden. De enige verklaring die ik voor het verschil in uitkomst zie, is dat de onverenigbaarheid met het EU-recht in de zaak
LPG-Purmerendwas vastgesteld in de zaak van de belanghebbende zelf, terwijl in de zaak van Bedrijf B de onverenigbaarheid met EU-recht niet was vastgesteld in een eigen zaak van dat bedrijf B dat om herziening vroeg, maar in de zaak van het andere bedrijf A, dat wél tijdig geprocedeerd had. Erg overtuigend zal bedrijf B dat verschil niet gevonden hebben, nu het om dezelfde werknemers en dezelfde tewerkstelling ging en ook in de LPG-Purmerend-zaak niet tijdig was geprocedeerd tegen het daardoor in beginsel onherroepelijke en daarmee in beginsel te handhaven vergunningsvoorschrift dat echter na prejudiciële vragen in strijd bleek met EU-recht. Het verschil zal voornamelijk juristen aanspreken.
rechterart. 4:6 Awb toepast – dat doet het bestuursorgaan - maar alleen dat de rechter het niet van ambtswege beter gaat weten als het bestuursorgaan zijn beschikking ondanks het ontbreken van
novatoch heroverweegt:
Gelet op de bijzondere omstandigheid dat de Afdeling bij haar oordeel expliciet heeft overwogen dat uit de hiervoor bedoelde verklaringen niet is gebleken dat de vreemdeling onder gezag van [appellante] stond, is de weigering van de staatssecretaris om terug te komen van het besluit van 7 maart 2016 in dit geval evident onredelijk”.
nova,en of (ii) op andere gronden afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk was. Het enkele financiële belang van de verzoeker maakte het niet evident onredelijk dat de minister niet terug wilde komen van het boetebesluit. Van een concrete andersluidende toezegging was niet gebleken. Aan de appellant was bij besluit van 28 augustus 2014 wegens overtreding van de Meststoffenwet (Msw) een boete ad € 30.023 opgelegd door de minister van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit, die ervan uit was gegaan dat de desbetreffende grond per 1 januari 2012 in gebruik was genomen. De appellant legde afstandsverklaringen over, opgesteld in september 2015, waaruit zou blijken dat hij bepaalde percelen toen nog niet in gebruik had. Het CBb overwoog: [118]
criminal chargegaat of om een definitief geworden ander besluit. Uit de uitspraken volgen drie soorten gevallen waarin niet-heroverwegen evident onredelijk wordt geacht:
12.Ambtshalve vermindering van onherroepelijke aanslagen en fiscale boeten
expatwerknemers. De MvA bij de Awb vermeldt: [122]
specialisvan art. 9.6 Wet Inkomstenbelasting 2001 (IB 2001), ingevoerd per 1 januari 2010. [124] Art. 9.6 Wet IB luidt als volgt:
junctoart. 26(1)(b) AWR). Plannen om deze rechtsbescherming bij ambtshalve vermindering uit te breiden naar de erfbelasting en de schenkbelasting [125] zijn niet uitgevoerd.
Océ-Van der Grinten/Waterschapvan 8 juli 1993, over aanslagen waterzuiveringsheffing. Het waterschap en Océ hadden een vaststellingsovereenkomst gesloten die tot formele rechtskracht van de aanslagen had geleid. Océ wilde bij nader inzien een omvangrijker correctie op de waterzuiveringsheffing dan die waarin de vaststellingsovereenkomst voorzag. De Hoge Raad (civiele kamer) overwoog op haar vordering daartoe: [128]
NJ1995/73 op dat de overweging dat van een verplichting tot aanslagvermindering slechts sprake kan zijn als de heffende instantie tot geen andere slotsom had kunnen komen dan dat de aanslagen onmiskenbaar onjuist waren, niet betekent dat bestuursorganen steeds verplicht zijn om onmiskenbaar onjuiste besluiten te corrigeren. Zo’n automatisme zou niet te rijmen zijn met het uitgangspunt dat een onherroepelijke beschikking in beginsel voor juist moet worden gehouden. Het komt er, naast de onmiskenbare onjuistheid van de beschikking, op aan of de heffende overheid in redelijkheid tot de weigering van vermindering of teruggaaf kon komen, na weging van de betrokken belangen en met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dat is een zeer terughoudende toets. [129] Ook mijn ambtgenoot Snijders concludeerde in zijn in 10.6 hierboven genoemde conclusie dat onmiskenbare onjuistheid op zichzelf nog niet leidt tot een verplichting tot ambtshalve herziening van een aanslag waarvan heroverweging tot geen andere conclusie zou kunnen leiden dan dat hij onjuist is: [130]
criminal chargeonmiskenbaar onjuist is in het nadeel van de bestrafte, die onmiskenbare onjuistheid van de bestraffing in beginsel wél al voldoende is om te concluderen dat het evident onredelijk is om die onmiskenbaar onjuiste bestraffing niet te willen heroverwegen, aangenomen dat geen derdenbelangen betrokken zijn bij het al dan niet terugkomen van de onjuiste bestraffing. Zoals al eens in ander verband opgemerkt: minimale redelijkheid tast mijns inziens het handhavingsgezag van de overheid of de rechtszekerheid niet aan. Dat een geschil eens ten einde moet komen kan mijns inziens geen rechtvaardiging zijn voor het evident ten onrechte opeisen van een groot geldbedrag (als straf) van een materiële niet-overtreder. [135] Ik herhaal dat een boetedrempel en een termijn gesteld kunnen worden.
novumis en overigens niet van evidente onredelijkheid blijkt:
novaen evidente
onredelijkheid van niet-heroverweging (‘neen, tenzij’). Het enige nadeel ten opzichte van het art. 4:6 Awb-regime is dat geen toegang tot de rechter bestaat, behalve ter zake van aanslagen c.a. in de inkomstenbelasting. Zoals opgemerkt (zie 6.2 hierboven), suggereert het Uwv om de ‘neen-tenzij’-benadering van het art. 4:6 Awb-regime bij definitief geworden
boetebesluiten te vervangen door een – nog steeds vrij beperkte – ‘ja-tenzij’-benadering, maar die beleidsregel bestaat nog niet en u kunt die denkelijk niet zelf uit de grond stampen. Dat zal het Uwv zelf moeten doen.
expat-werknemers [141] en over een herhaald verzoek om (eerder niet-verleende) ambtshalve vermindering van een aanslag. In een zaak voor de Rechtbank Zeeland-West-Brabant [142] verzocht de belanghebbende om ambtshalve vermindering van een aanslag op basis van een andere verdeling van de rendementsgrondslag in box 3 over de echtelieden. De inspecteur had dat verzoek afgewezen en die afwijzing had de belanghebbende vergeefs aangevochten in (hoger) beroep. Desondanks verzocht hij nogmaals om ambtshalve vermindering op dezelfde grond. De inspecteur wees dat verzoek af onder verwijzing naar de eerdere procedure. De rechtbank overwoog:
expatwerknemers. Die regeling geldt voor maximaal acht jaar. De betrokken werknemer had eerder al vijf jaar in Nederland gewerkt, maar de werkgever had abusievelijk zes jaar opgegeven, waardoor er niet drie, maar slechts twee jaren zouden resteren. De Inspecteur kende die twee jaar toe, waartegen de werkgever niet in bezwaar ging, hoewel zijn werknemer hem bij de aanvraag al had gewaarschuwd dat zij niet al zes, maar slechts vijf jaar had verbruikt. De werkgever diende een nieuwe aanvraag in om ook het derde (achtste) jaar binnen te halen. De Inspecteur weigerde, wijzende op de formele rechtskracht van de eerdere toekenningsbeschikking. De Rechtbank achtte dat evident onredelijk. Dat lijkt een zeer lankmoedige toepassing van het ‘evident-onredelijk’-criterium, vergeleken met de boven besproken rechtspraak van de niet-fiscale bestuursrechters en van de civiele kamer van de Hoge Raad. Zowel de onjuiste opgave van de duur van de eerdere toekenningsperiode als het ongebruikt laten verlopen van de bezwaartermijn waren immers onmiskenbaar te wijten aan de werkgever. De Rechtbank lijkt het (evident) onredelijk te vinden dat het boven beschreven ambtshalve verminderingsbeleid niet ook geldt voor belastingheffing gebaseerd op een onjuiste, maar onherroepelijk geworden beschikking op aanvraag. Zij overwoog als volgt: [143]
evident onredelijk is. Dat weigeren is wel flauw. Maar dat is geen juridische categorie.
novaof (ii) evidente onredelijkheid van weigering van heroverweging.
de novode feiten (art. 257f(3) WvSv). De strafrechter hoeft ook niet een gebrek in de inhoud of de totstandkoming van de strafbeschikking vast te stellen om haar te vernietigen. Bij correct ingesteld verzet volgt in beginsel dus steeds vernietiging (art. 257f(4) WvSv) omdat de strafrechter zijn eigen oordeel in de plaats van de beschikking stelt; hij kan dus ook hoger straffen dan de OvJ deed. [147] Daar staat tegenover dat geen griffierecht verschuldigd is, zoals in het bestuursrecht.
reformatio in peiushem om de boete hoger vast te stellen dan het bestuursorgaan, behalve bij boeten op basis van de sociale verzekeringswetten: die geven de bestuursrechter wel de bevoegdheid om in (hoger) beroep een hogere boete op te leggen dan het bestuursorgaan deed. Het boven (7.3) geciteerde art. 14a(12) TW bepaalt in afwijking van art. 8:69 Awb dat de rechter in (hoger) beroep de bestuurlijke boete ook kan wijzigen ten nadele van degene die aanspraak maakt op een toeslag, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger. In het strafbeschikkingsrecht daarentegen beoordeelt de strafrechter niet de strafbeschikking, maar rechtsreeks de feiten en de toerekenbaarheid alsof het om een gewone telastelegging gaat en bepaalt hij zelf een eventuele straf. Een ander belangrijk verschil met het punitieve bestuursrecht is dat verzet tegen een strafbeschikking de tenuitvoerlegging ervan schorst (art. 257g(2) WvSv), terwijl bezwaar tegen een bestuurlijke boetebeschikking geen schorsende werking heeft.
technischsepot blijkt te bestaan nadat de strafbeschikking onherroepelijk is geworden, voor eventuele intrekking in beginsel aangesloten zou moeten worden bij de gronden voor herziening van rechterlijke uitspraken (zie 14.3 e.v. hieronder). Als na het onherroepelijk worden van de strafbeschikking grond voor een
beleidssepot blijkt te bestaan, heeft het zijn voorkeur om voor eventuele intrekking of wijziging aan te sluiten bij de gratiegronden (zie 14.11 e.v. hieronder). In incidentele gevallen kan er volgens Kessler wel aanleiding zijn om ruimhartiger in te trekken of te wijzigen. Als voorbeeld noemt hij zaken waarin door een fout in gestandaardiseerd en geautomatiseerd verwerkte zaken een hogere straf is opgelegd dan op grond van de beleidsregels van het OM is aangewezen. Bijstelling van beleid vormt zijns inziens in het algemeen geen reden om terug te komen van onherroepelijke strafbeschikkingen die vóór inwerkingtreding van dat nieuwe beleid zijn uitgevaardigd. [156] De rechtvaardiging voor het incidenteel op ruimere gronden terugkomen van onherroepelijke strafbeschikkingen dan van rechterlijke beslissingen, moet worden gezocht in de omstandigheid dat het OM het vervolgingsbeleid bepaalt én bij strafbeschikkingen zelf de beslissende instantie is. In het algemeen verdient het zijns inziens echter niet de voorkeur om ruimer van strafbeschikkingen terug te komen dan van rechterlijke beslissingen.
novaof een persoonsgerichte aanpak in de executiefase. In de literatuur wordt bepleit om in geval van ná onherroepelijk worden van de strafbeschikking blijkende gronden voor een technisch sepot aan te sluiten bij de gronden voor herziening van strafvonnissen, en om bij nadien blijkende gronden voor een beleidssepot aan te sluiten bij de gratiegronden. Onduidelijk is of ambtshalve intrekking ook nog mogelijk is als de strafbeschikking al geheel ten uitvoer is gelegd.
14.Herziening en gratie in het strafrecht
novaworden opgevat bij herziening van strafrechtelijke veroordelingen (art. 457(1)(c) WvSv). Uit vergelijking daarmee kan mogelijk ook een ondergrens worden afgeleid voor herziening van punitieve beschikkingen door bestuursorganen. Zoals in onderdeel 13 bleek, pleit de strafrechtelijke literatuur bovendien voor aansluiting bij de gronden voor herziening van onherroepelijke strafvonnissen (art. 457 WvSr) bij het ambtshalve intrekken of wijzigen van onherroepelijke strafbeschikkingen, hoewel die herzieningsregeling niet geldt voor strafbeschikkingen. Daarom ga ik ook in op de herziening van strafvonnissen, en volledigheidshalve dan ook maar op de gronden voor gratieverlening.
NJ2019/439 [167] oordeelde de strafkamer van de Hoge Raad dat het Unierecht er niet toe verplicht om de toepassing van onderdeel b van art. 457(1) WvSv aldus uit te breiden dat grond voor herziening óók is een na definitief worden van de strafrechtelijke veroordeling uit een nieuwe HvJ-uitspraak blijkende strijd met het Unierecht. Zij verwees daarbij naar het HvJ-arrest in de zaak
XC, YB en ZA, [168] waaruit blijkt dat het gezag van gewijsde van een strafrechtelijk vonnis ook prevaleert als dat vonnis mogelijk een fundamenteel EU-recht schendt (in dat geval art. 50 EU-Handvest:
ne bis in idem). Zelfs het beginsel van gelijkwaardigheid (met herziening bij schending van het EVRM; onderdeel b) verplicht de nationale strafrechter in zo’n geval niet tot herziening omdat het nationale heroverwegingsmiddel bij EVRM-schending en mogelijke vorderingen ter bescherming van EU-rechten niet als soortgelijk kunnen worden beschouwd.
novumkan slechts dienen een met stukken onderbouwd gegeven dat de zittingsrechter niet bekend was en ernstig doet vermoeden dat de procedure tot een andere einduitspraak zou hebben geleid als het wel bekend was geweest. [170] Het
novummoet onverenigbaar schijnen met de uitspraak. Tot 2012 moest sprake zijn van een ‘omstandigheid’. Met de wijziging [171] in ‘gegeven’ is beoogd herziening niet alleen mogelijk te maken bij een nieuw
feit, maar bijvoorbeeld ook bij nieuw deskundigeninzicht. [172] De enkele omstandigheid dat een deskundige het bewijs achteraf anders weegt dan de rechter deed, is geen
novum. Voor de vraag of een deskundigeninzicht een ‘nieuw gegeven’ is, is van belang dat de herzieningsaanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport zodanige informatie bevat dat de inhoud van dit inzicht en de nieuwheid daarvan op waarde kunnen worden geschat. [173] De Hoge Raad toetst in de herzieningsprocedure intensief of een
novumals grond voor herziening aanwezig is. Zowel de aanvraag en het daarin gestelde
novumals de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd en eventueel ook het onderliggende procesdossier worden betrokken bij de vraag of zich een
novumvoordoet. [174]
NJ1979/340. [177] Dat arrest geeft ook inzicht in de vraag wanneer de strafrechter geacht kan worden wel c.q. niet bekend te zijn geweest met een bepaald gegeven. De verdachte was wegens rijden door rood licht veroordeeld tot een geldboete van 100 gulden. De herzieningsaanvraag hield in dat er op het desbetreffende kruispunt helemaal geen verkeerslichten stonden. De A-G Remmelink achtte die aanvraag niet-ontvankelijk omdat in het dossier een brief zat waarin dat al stond en die vóór de terechtzitting was binnengekomen, zodat moest worden aangenomen dat de rechter die had gelezen. De Hoge Raad verklaarde het herzieningsverzoek echter gegrond en verwees de zaak naar het Hof Den Haag omdat uit een op verzoek van de P-G bij de Hoge Raad naar aanleiding van de aanvraag opgemaakt proces-verbaal bleek dat er op dat kruispunt inderdaad geen verkeerslichten stonden. U vergelijke de rechtspraak van de Afdeling (zie 10.12 hierboven) inhoudende dat niet gehandhaafd kan worden als blijkt dat er geen overtreding bestaat c.q. dat de betrokkene geen overtreder is.
naastnieuwe gegevens als herzieningsgrond is erkend. [178] Dat hangt mogelijk samen met het uitgangspunt in het strafprocesrecht dat laagdrempelige rechtsmiddelen (geen griffierecht, geen schriftuurplicht, geen bestuurlijke voorprocedure) en waarborgen (hoorplicht, bijstand door een raadsman) in beginsel voldoende soelaas bieden tegen (definitief worden van) onterechte of onevenredige bestraffing en dat buitengewone rechtsmiddelen zoals herziening maar een beperkte aanvullende betekenis hebben.
novaook kunnen vallen gegevens die eerder aangevoerd hadden kunnen worden en wellicht ook eerder aangevoerd werden (en in het dossier zaten), maar die niet doordrongen tot de strafrechter. Het ziet er dus inderdaad naar uit, zoals het Uwv stelt, dat als in appellant’s geval uitgegaan wordt van het strafrechtelijke
novum-begrip (‘een gegeven dat de rechter niet bekend was’), inhoudelijke heroverweging niet geweigerd kon worden.
nova-begrip uit te gaan in punitieve zaken (van welke gegevens was het bestuursorgaan zich bewust toen hij de boete oplegde?) dan in aanvraagzaken (welke gegevens hadden al eerder, bij de eerdere aanvraag, aangevoerd kunnen worden?), maar dat heeft wel het nadeel van twee verschillende betekenissen van dezelfde term ‘nieuw gebleken feiten en omstandigheden’ in dezelfde bepaling, afhankelijk van de vraag of het om een verzoek om heroverweging van een definitieve boete gaat of om een verzoek om heroverweging van een ander definitief geworden besluit. Dat verschil kan vermeden worden door hetzelfde strafrechtelijke
nova-begrip ook te gebruiken in (her)aanvraagzaken en bij verzoeken om heroverweging van niet-punitieve besluiten, maar daarmee begint de staart met de hond te kwispelen in plaats van andersom, want dat zou geen aanmoediging voor aanvragers zijn om meteen bij eerste aanvraag alle relevante gegevens te verstrekken. Art. 4:6 Awb is eigenlijk dubbel ongeschikt voor verzoeken om heroverweging van definitief geworden ‘veroordelingen’: die bepaling
wasal niet bedoeld voor verzoeken om heroverweging van onherroepelijke besluiten (maar voor herhaalde aanvragen van bijvoorbeeld een uitkering of een vergunning), laat staan voor heroverweging van
unsafe convictions.
nova-beoordeling), bij de ‘evident-onredelijk’-toets ingebouwd kan worden: niets belet de bestuursrechter om het - bij afwezigheid van rechtens te respecteren derdenbelangen - evident onredelijk te achten om heroverweging van een definitief geworden boete te weigeren in gevallen waarin de strafrechter op basis van art. 457 WvSv de veroordeling zou herzien.
a. op grond van enige omstandigheid, waarmede de rechter op het tijdstip van zijn beslissing geen of onvoldoende rekening heeft gehouden of kunnen houden en die, ware zij op dat tijdstip wel of voldoende bekend geweest, hem aanleiding zou hebben gegeven tot het opleggen van een andere straf of maatregel, of tot het afzien daarvan; dan wel
nova-begrip niet bestuursrechtelijk maar strafrechtelijk op te vatten, kunnen verplaatsen van de
nova- naar de ‘evident-onredelijk’-toets: er zit een zekere logica in om het - bij afwezigheid van rechtens te respecteren derdenbelangen - evident onredelijk te achten om heroverweging van een definitief geworden boete te weigeren in gevallen waarin de strafrechter op basis van art. 457 WvSv de veroordeling wel zou herzien, dezelfde logica als achter de bevinding dat het evident onredelijk is dat het bestuur zwaarder straft dan het strafrecht zou toelaten.
15.Beantwoording van de vragen
evergreen, nl. de relativering van de formele rechtskracht van niet (tijdig) aangevochten beschikkingen, toegespitst op een boetebesluit - een
criminal chargein de zin van art. 6 EVRM - dat door ongebruikt termijnverloop in beginsel rechtens onaantastbaar is geworden zonder dat er een rechter naar heeft gekeken.
jede Konsequenz, die, zoals bekend,
zum Teufel führt.
binnenhet bestuursrecht – dus ook als rechterlijke competentieverdeling en eenheid van recht niet in geding is - vasthouden aan een strenge leer van formele rechtskracht. Sanders heeft in zijn VAR-preadvies 2019 [187] de argumenten voor en tegen besproken en geconcludeerd tot vasthouden. Toegespitst op ketenbesluitvorming, heeft hij de argumenten op een rij gezet voor en tegen het maken van een uitzondering op de formele rechtskracht bij evident onrechtmatige (voorafgaande) beschikkingen en gepersisteerd bij de strenge (rechtszekerheids)leer. [188] Ik word door de argumenten tegen uitzonderingen minder overtuigd dan door de argumenten vóór uitzonderingen, althans bij onmiskenbaar onjuiste punitieve beschikkingen, die
criminal chargeszijn, bij de onterechte handhaving waarvan geen rechtens te respecteren derdenbelangen rechtstreeks betrokken zijn. De argumenten tegen uitzonderingen maken op mij een doublerende en dogmatische indruk; zij hebben mijns inziens meer oog voor het systeem dan voor de justitiabele. Ik herhaal dat het gegeven dat een geschil eens ten einde moet komen mijns inziens geen rechtvaardiging kan zijn voor het evident ten onrechte opeisen van een groot geldbedrag als een materiële niet-overtreder, zoals in Nederland, maar zes weken de kans heeft om te beseffen dat hij een geschil had moeten beginnen hoewel hij gelijk heeft. [189] Sanders moet ook zelf constateren dat het bestuursrecht ‘niet aansluit bij de belevingswereld van burgers’, [190] maar dat het door de wetgever gewijzigd moet worden, met name de ongelukkige combinatie van de formele rechtskracht met het besluit als rechtsingang en de korte bezwaar- en beroepstermijnen, met name in tweepartijenverhoudingen. [191]
Smit/Staat [192] (1995) drie redenen (voor de burgerlijke rechter) om uit te gaan van de rechtmatigheid van niet (meer) aangevochten beschikkingen: [193] (i) competentieverdeling tussen de burgerlijke en de bestuursrechter, ook met het oog op voorkoming van tegenstrijdige uitspraken, [194] (ii) specialisatie: beoordeling van beschikkingen van bestuursorganen is de specialiteit van de bestuursrechter; niet die van de burgerlijke rechter, en (iii) rechtszekerheid, die gediend is met relatief korte termijnen voor bezwaar en beroep.
ius vigilantibus esten dat de burger een eigen taak en verantwoordelijkheid heeft om zijn uitkeringsinstantie tijdig in kennis te stellen van omstandigheden die zijn recht op uitkering beïnvloeden en om te reageren op zijns inziens onjuiste beschikkingen die hem aangaan. De appellant had de mogelijkheid om zijn aanvullende pensioen en het inkomen van zijn toenmalige echtgenote - al dan niet veiligheidshalve - te melden, maar heeft dat niet gedaan. Hij had na oplegging van de terugvorderings- en boetebeschikkingen, ook toegang tot een onafhankelijke rechter met
full jurisdiction, maar heeft die niet gebruikt.
in the first placeal in de problemen zijn gekomen omdat ze onschuldige fouten maakten of vergaten de post te openen. Als je ze dan verder onder druk zet, leidt dat alleen maar tot meer stressreacties. Het is beter om ze bij de hand te nemen en veiligheid te bieden. Daarnaast is er de morele component. Als iemand de pech heeft om met slechte ‘zelfcontrole-genen’ en achtergrond op de wereld te komen, kun je hem dan altijd verantwoordelijk houden voor alles wat goed en slecht gaat in zijn leven? Die vraag zouden we als samenleving vaker mogen stellen. (…).
escapeop te zoeken, loop ik eerst de klassieke uitzonderingen op en relativeringen van de strenge formele-rechtskrachtleer na op toepasselijkheid in appellant’s geval. Schueler [196] concludeerde dat de Hoge Raad in grote lijnen drie soorten uitzondering op de formele rechtskracht van beschikkingen van bestuursorganen erkent. [197] Die uitzonderingen regarderen mijns inziens ook de bestuursrechter binnen het bestuursrecht in het kader van de vraag of het evident onredelijk is om niet terug te komen van een in beginsel onaantastbaar besluit:
fair hearingdoor een rechter met
full jurisdiction.
Kühne & Heitz [199] -geval geen sprake is. Zo’n geval doet zich vrijwel nooit voor. Uit de gevoegde zaken
i-21 en Arcor [200] volgt dat (het doeltreffendheidsbeginsel van) EU-recht zich er niet tegen verzet dat zeer substantiële financiële aanslagen na een bezwaartermijn van een maand rechtens onaantastbaar worden als ze niet tijdig zijn aangevochten, en dat daarvan op basis van EU-recht niet terug hoeft te worden gekomen als vervolgens uit een uitspraak van de hoogste nationale rechter in een zaak van een andere heffingsplichtige blijkt dat die aanslagen, indien wel aangevochten, vernietigd zouden zijn. Uiteraard kan nationaal recht lankmoediger zijn (in Duitsland: als het resultaat van niet-heroverwegen “schlechthin unerträglich’ is), maar dat is dan een kwestie van nationaal recht (in Nederland:
novaof ‘evident onredelijk’). De lidstaten genieten procedurele autonomie zolang ze de beginselen van gelijkwaardigheid (van EU-rechtelijke
claimsen internrechtelijke
claims) en doeltreffendheid (effectiviteit) van het EU-recht respecteren, waarbij voor de doeltreffendheidsbeoordeling de rechtszekerheid moet worden afgewogen tegen de legaliteit/rechtmatigheid. [201]
Byankov [202] had opgelegd wegens het niet-betalen van zijn schulden. Dat verbod belemmerde in beginsel tot zijn dood zijn recht op vrij personenverkeer. Als er niet van teruggekomen kon worden, zou het voortdurend EU-rechtelijk onrechtmatige gevolgen
blijvenproduceren. In de boven (11.6) geciteerde uitspraak over EU-recht schendende, maar onaantastbare Wav-boeten oordeelde de Afdeling dat de formele rechtskracht ervan de boeteling niet onbepaald voortdurend in diens EU-rechten belemmert in de zin van
Byankoven daarom niet wordt doorbroken. Het EU-recht laat de rechtszekerheid dus meestal zwaarder wegen dan het legaliteits/ rechtmatigheidsbeginsel. Naast de
Byankov-gevallen en de zeldzame
Kühne & Heitz-gevallen kan nog gewezen worden op
Grossmania [203] -gevallen, waarin een nationale regeling (tot onteigening van vruchtgebruiksrechten van niet-inwoners) het vrije verkeer van kapitaal en het eigendomsrecht ernstig schond en onduidelijkheid liet bestaan over de noodzaak en mogelijkheden tot het instellen van rechtsmiddelen (het vruchtgebruik zou enerzijds ‘van rechtswege’ zijn vervallen, maar anderzijds ook in het kadaster moeten zijn ‘doorgehaald’). De schending van het legaliteitsbeginsel door de onmogelijkheid om de onherroepelijkheid van het verval/de doorhaling te doorbreken wordt in zo’n geval niet gerechtvaardigd door het rechtszekerheidsbeginsel. Aan te nemen valt dat naar Nederlands recht in zo’n geval op basis van art. 6:11 Awb bezwaartermijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn.
AssiDomän Kraft [204] volgt tenslotte dat het HvJ - althans bij eigen boetebesluiten van de EU (in dat geval een kartelboete opgelegd door de Commissie) - meent dat de rechtszekerheid van beroepstermijnen in beginsel kan rechtvaardigen dat ook bij
criminal chargesniet teruggekomen wordt van definitief geworden boetebesluiten die het EU-recht schenden. De Commissie wilde niet terugkomen van de niet-aangevochten kartelboete hoewel de boeten wegens hetzelfde kartel opgelegd aan de wél-procederende medekartellisten nietig waren verklaard. Het HvJ overwoog:
Rechtsmittelbelehrungverweten worden. Een
Heesch/Van de Akker [205] -achtige situatie doet zich in appellant’s geval niet voor. Het verkeerde-been-criterium helpt de appellant dus evenmin.
Gildenbond-arrest [206] en het
Hot Air-arrest, [207] lijkt in casu raak. Het Uwv heeft op beide zittingen erkend dat - uitgaande van normale verwijtbaarheid (en zelfs aan de normaliteit van die verwijtbaarheid twijfelt het Uwv inmiddels) - de boete veel te hoog is vastgesteld in verhouding tot appellant’s draagkracht. Het Uwv heeft zich op de eerste zitting ook al bereid verklaard de boete zeer aanzienlijk te verlagen en het verschil af te boeken op appellant’s resterende toeslagterugbetalingsschuld. Ter zitting van de grote kamer heeft het Uwv (opnieuw) verklaard dat de draagkracht van de appellant onjuist is berekend en dat de boete bij correcte draagkrachtbepaling zou zijn vastgesteld op € 1.107,96, maar mogelijk nog lager omdat er aanleiding bestaat om in de herzieningsfase ook de verwijtbaarheid alsnog te beoordelen, nu de appellant in bezwaar niet is gehoord en zijn medische en sociale toestand bij het Uwv niet bekend was ten tijde van de BIP en het BOB 1. Het Uwv suggereerde ter zitting dat hij vooralsnog het een noch het ander heeft gedaan om u in staat te stellen tot een rechtsvormende uitspraak.
criminal chargesniet inzie dat het bestuursorgaan de onjuistheid van zijn strafoplegging binnen de rechtsmiddeltermijn zou moeten hebben erkend om de bestuursrechter een uitzondering op de onherroepelijkheid van die – immers door de bestraffer als onjuist erkende - bestraffing te laten aannemen. Ik zie ook niet in waarom het bestuursorgaan niet zelf al tot vermindering of herroeping zou overgaan als hij zijn strafoplegging onterecht acht. Als vast staat dat de boete onterecht is, hoeft geen onderzoek gedaan te worden. Ik laat in het midden welk gevolg uitdrukkelijke erkenning van onjuistheid bij niet-punitieve beschikkingen moet hebben; die vraag is in discussie. Met name als (veel) derdenbelangen bij de als onjuist erkende beschikking betrokken zijn, kan men veel genuanceerder over de gevolgen van die erkenning denken dan bij onterechte
criminal chargesbij handhaving waarvan geen rechtens te respecteren derdenbelangen betrokken zijn.
NJ1993, 635 (
Staat/Frank Bolsius) [208] - kunnen ingrijpen; niet-nakoming van die toezegging zou mijns inziens ook los van de onjuistheid van het boetebesluit onrechtmatig zijn. U vergelijke uw uitspraak 16 mei 2018, [209] waarin u het evident onredelijk achtte dat het Uwv een verzoek om herziening van het ZW-dagloon afwees hoewel de appellante van meet af aan bij het Uwv het vermoeden had geuit dat het dagloon te laag was vastgesteld en een dagloonberekening had gevraagd, en het Uwv haar had geadviseerd om een verzoek om herziening in te dienen dat volgens het Uwv met terugwerkende kracht zou worden gehonoreerd. U woog daarbij wel uitvoeringslasten af tegen het legaliteitsbeginsel: het Uwv had niet onderbouwd waarom het uit een oogpunt van uitvoeringslasten bezwaarlijk zou zijn om het dagloon met eerdere ingangsdatum te herzien, terwijl het voor de appellante om een aanzienlijk verschil in dagloonhoogte ging.
criminal chargewaarbij geen andere belangen rechtstreeks zijn betrokken dan die van de onterecht of onevenredig bestrafte en de onterecht of onevenredig bestraffende overheid, kan het als evident onredelijk aangemerkt worden om die onterechte of onevenredige straf niet te corrigeren, ongeacht of die erkenning binnen of buiten de bezwaartermijn plaatsvindt, zij het dat een termijn gesteld kan worden en dat een
de minimisregel gesteld kan worden. Ook de andere twee klassieke uitzonderingen kunnen in het beoordelingskader van art. 4:6 Awb ingepast worden. De Afdeling lijkt dat in het boven (10.8-10.9) geciteerde
LPG Purmerend-arrest in wezen al gedaan te hebben met de in 15.9 genoemde uitzondering (i), inhoudende dat EU- of EVRM-recht noopt tot het relativeren of voorbijgaan aan formele rechtskracht.
implicietevraag in het verzoek van uw president is of vanuit een oogpunt van fair hearing-eisen (art. 6 EVRM) het ‘evident-onredelijk’-criterium van CRvB
AB2017/102 [212] voor de toepassing van art. 4:6 Awb op verzoeken om heroverweging van definitief geworden besluiten ook toegepast kan worden bij definitief geworden boetebesluiten. Mijn antwoord daarop luidt bevestigend (zie onderdeel 9), maar dat wil niet zeggen dat ‘evidente onredelijkheid’ bij (niet-)heroverweging van definitief geworden
criminal chargeshetzelfde inhoudt als bij (niet-)heroverweging van definitief geworden niet-punitieve besluiten. Zoals boven bleek, meen ik dat die invulling bij
criminal chargesminstens in zoverre anders moet zijn dat de enkele vaststelling dat de strafoplegging ‘onmiskenbaar onjuist’ was al noopt tot heroverweging, zonder dat nog belangen hoeven te worden afgewogen, nu mijns inziens het betrekkelijke rechtszekerheidsbelang van de bestraffende overheid bij het vasthouden aan onmiskenbaar onjuiste bestraffing het aflegt bij het belang van justitiabelen om niet onmiskenbaar ten onrechte of onevenredig gestraft te worden. Ik kan mij moeilijk rechtens te respecteren belangen van derden voorstellen bij handhaving van een evident onterecht aan een ander opgelegde straf. Als een concurrent een onmiskenbaar onjuiste mededingingsboete niet hoeft te betalen, heeft hij geen concurrentievoordeel, maar wordt een onterecht concurrentievoordeel voor zijn concurrenten voorkomen.
criminal charges):
Océ-rechtspraak van de eerste kamer van de Hoge Raad (zie 10.4 en 12.8 hierboven): het beboetende bestuursorgaan zou bij inhoudelijke beoordeling tot geen andere conclusie kunnen komen dan dat de boete ten onrechte of tot een (veel) te hoog bedrag is opgelegd. Bij
criminal chargesimpliceert onmiskenbare onjuistheid mijns inziens dat een weigering van heroverweging zonder verdere belangenafweging als ‘evident onredelijk’ moet worden beschouwd. Ik kan mij moeilijk rechtens te respecteren belangen van derden voorstellen bij handhaving van een evident onterecht opgelegde straf;
LPG-Purmerend-rechtspraak van de Afdeling bij keten-achtige (vergunningsvoorwaardenhandhavende) besluiten (zie 10.8 hierboven): zonder onderzoek of na slechts summier onderzoek bestaat er geen twijfel over dat de boete niet (tot dat bedrag) opgelegd had mogen worden;
LPG Purmerendaan ‘evident’ gaf bij een onaantastbare vergunningsvoorwaarde die evident niet mocht worden gesteld: de boete ‘mist kennelijk iedere grondslag;’ [213]
schlechthin unerträglich’ (door het HvJ vertaald als ‘absoluut onaanvaardbaar’) in de zin van de Duitse bestuursrechtspraak over § 48 van de
Verwaltungsverfahrensgesetz: schending van beginselen van gelijke behandeling, billijkheid, openbare orde of goede trouw, of overduidelijke onverenigbaarheid met rechtsregels van hogere rang.
Haviltex [214] -beoordeling van het individuele geval: alle voor de beoordeling van de (on)redelijkheid van de concrete weigering relevante feiten en omstandigheden moeten meegewogen worden. De vraag of iets evident onredelijk is, is uiteindelijk een Bommel-vraag: iets is pluis of niet-pluis [215] en een Heer, die wéét dat..
criminal chargete weigeren als die
chargeonmiskenbaar onjuist is in de zin dat bij oppervlakkige inhoudelijke beoordeling al duidelijk is dat de
chargeelke redelijke (rechts)grond mist of tot een evident te hoog bedrag is opgelegd omdat zonder dieper dan oppervlakkig onderzoek al evident is dat:
litis finiri oportet- of ander belang er toe zou nopen onmiskenbaar strafrechtelijk onrecht te handhaven. De praktijk in het belastingrecht wijst uit dat er kennelijk geen rechtszekerheids- of andere problemen rijzen door onjuiste belastingbeschikkingen, ook aanslagen zonder boeten, hoezeer ook onherroepelijk, ruimhartig en tot vijf jaar terug in overeenstemming te brengen met het materiële recht zoals dat gold ten tijde van de fiscale beschikking. Uiteraard kan om uitvoerbaarheidsreden een kortere termijn en een minimumbedrag gesteld worden.
Océ-Van der Grinten/Waterschapen
8 x dwangbevelkosten, die voor civielrechtelijke onrechtmatigheid naast onmiskenbare onjuistheid van de beschikking ook nog een voor de belanghebbende gunstige belangenafweging lijkt te vragen. Die arresten gingen niet over onmiskenbaar onjuiste
criminal charges, en civielrechtelijke onrechtmatigheid (die tot schadevergoeding verplicht) gaat mijns inziens verder dan het bestuursrechtelijke ‘evident onredelijk’-oordeel, dat geen verdere consequentie heeft dan het in overeenstemming brengen van de boete met het materiële recht en het bestuursorgaan in beginsel niet verplicht tot schadevergoeding omdat eventuele schade boven het ten onrechte betaalde boetebedrag in beginsel toerekenbaar is aan de boeteling die die schade niet heeft voorkomen of beperkt door tijdig (pro forma) bezwaar te maken.
criminal chargebetrof en (ii) de BIP in die zaak niet ‘onmiskenbaar onjuist’ was. [216]
eo ipsoonevenredig, onzorgvuldig en/of willekeurig.
de minimisgrens gesteld kunnen worden waarbeneden alleen (bestuursrechtelijke)
novasoelaas kunnen bieden, bijvoorbeeld de grens van € 340 die in art. 5:53(1) Awb en art. 257e(1) WvSv wordt gesteld. Ook zou een kortere termijn gekozen kunnen worden dan de op de wettelijke navorderingstermijn gebaseerde termijn van vijf jaar terug die de fiscus hanteert.
redelijkom een evident onterechte bestraffing in stand te laten. De straf staat niet op laksheid, maar op de wellicht niet-begane overtreding.
novaopnieuw te heroverwegen minder onredelijk dan als, zoals in casu, het bezwaar ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard zonder horing en zonder kennis te nemen van de bezwaren tegen het boetevoornemen, ook al had de appellant tegen die kennelijke niet-ontvankelijkverklaring beroep kunnen instellen.
novaverder kunnen komen en lijkt het mij in beginsel alleen evident onredelijk om heroverweging te weigeren als zich
Byankov-of
Kühne & Heitz-omstandigheden voordoen of aan de wettelijke voorwaarden voor herziening van die onherroepelijke rechterlijke uitspraak wordt voldaan (art. 8:119 Awb). Een verzoek om herziening ex art. 8:119 Awb is dan overigens wellicht meer aangewezen, maar een bestuursorgaan is niet aan een kracht van gewijsde gebonden als hij aanleiding ziet om ten gunste van de boeteling af te wijken van een door de bestuursrechter onherroepelijk als passend en geboden aangemerkte bestuurlijke boete, aangenomen dat belangen van derden zich daar niet tegen verzetten (wat het geval kan zijn bij toezichthouderboeten in concurrentieverhoudingen). Wordt tegen een dergelijk besluit opnieuw op basis van art. 4:6 Awb beroep ingesteld omdat de boeteling meent dat de boete na verlaging nog steeds evident onredelijk is, dan zal de rechter mijns inziens weinig anders kunnen doen dan de criteria van en rechtspraak over art. 8:119 Awb toepassen ten opzichte van die eerdere rechterlijke uitspraak met kracht van gewijsde of – in gevallen binnen de werkingssfeer van het Unierecht – de criteria van
Byankovof
Kühne & Heitztoepassen.
basta-termijn van vijf jaar als niet-onredelijk aanvaard in zaken over onherroepelijke studiefinancieringsbeschikkingen. [218] Ik wijs volledigheidshalve ook op het al genoemde arrest
Kühne & Heitz, [219] dat EU-rechtelijk verplicht tot bestuurlijke heroverweging van onherroepelijke beschikkingen als uit posterieure rechtspraak van het HvJ blijkt dat de beschikking het EU-recht schendt als zich de in die zaak voordoende (zeldzame) omstandigheden voordoen, waaronder de omstandigheid dat de belanghebbende ‘onmiddellijk’ na het kennisnemen van die posterieure andersluidende rechtspraak van het HvJ EU om bestuurlijke heroverweging vraagt. Het CBb heeft dat ingevuld door te eisen dat heroverweging ‘niet onredelijk laat’ wordt verzocht; hij achtte 28 maanden nadien onredelijk laat. [220]
criminal charge, maar om dwangbevelkosten) is het van belang of de boete c.q. de dwangbevelkosten al betaald zijn. Hoe meer er al betaald is, hoe minder onredelijk om heroverweging te weigeren, althans vanuit draagkrachtoogpunt. Ik ben het daar niet mee eens als het om
criminal chargesgaat. Is de oplegging van een
criminal chargeonmiskenbaar onjuist, dan meen ik dat niet ter zake doet dat die onterechte straf al – ten onrechte - geëxecuteerd is. Een onmiskenbaar onjuiste bestraffing, bijvoorbeeld omdat er geen overtreding was, of de beboete niet de overtreder was en ook geen verwijt treft dat hij voor dader wordt gehouden (bijvoorbeeld als zwijgende kentekenhouder), of omdat evident fundamentele rechten zijn geschonden zonder schending waarvan geen
chargehad kunnen worden opgelegd, moet mijns inziens in beginsel ongedaan gemaakt worden, ongeacht of de onterechte straf al is geëxecuteerd. Ik zie niet dat het enkele feit dat een ten onrechte beboete, mogelijk onder zware incassodruk, de onterechte boete blijkt te hebben kunnen ophoesten, het minder onredelijk zou maken om die onmiskenbaar onterecht aan hem opgelegde
criminal chargete handhaven. Ik zie geen gewichtig en gerechtvaardigd rechtszekerheidsbelang van de onmiskenbaar onjuist bestraffende overheid bij weigering van heroverweging van een onmiskenbaar onterechte boete, hoezeer die ook al ingevorderd zou zijn. Het lijkt mij juist ook in het belang van de overheid om haar burgers te laten zien dat onmiskenbaar onjuiste bestraffingen ongedaan worden gemaakt. Wel kan een
de minimusbedrag worden gesteld (€ 340?) en een termijn.
criminal chargesniets voor de door het Uwv gesuggereerde analoge toepassing van uwduurbeschikkingenjurisprudentie, [221] waarin onderscheid wordt gemaakt tussen de periode
ex tunc(bij boeten: het bedrag dat al betaald is) de periode
ex nunc(bij boeten: het bedrag dat nog niet betaald is). Ik zie niet hoe de onmiskenbare onjuistheid of evidente onredelijkheid van de bestraffing deels weggenomen zou kunnen zijn doordat de onterechte straf deels al is geëxecuteerd. Het zou ook degenen die meteen of zo snel mogelijk betalen, zoals een goed debiteur betaamt, juist extra bestraffen en de late betalers belonen. Dat eerbieding van het rechtszekerheidsbeginsel waarop ook bestuursorganen aanspraak maken, voor de toekomst van minder belang is dan voor het verleden, moge onder bepaalde omstandigheden zo zijn, maar eerbiediging van het recht niet (onmiskenbaar) ten onrechte bestraft te worden, lijkt mij van alle tijden en van evenveel belang voor het verleden als voor de toekomst.
litis finiri oporteten het (legaliteits)belang van de boeteling bij heroverweging. Nu in rechte te respecteren belangen van derden (concurrenten?) bij handhaving van een evident onredelijke boete moeilijk voorstelbaar zijn, is mijns inziens, zoals bleek, bij evidente onjuistheid de evidente onredelijkheid van niet-herziening in beginsel gegeven, tenzij de uitvoeringslasten onevenredig hoog zouden zijn, waaraan tegemoetgekomen kan worden met een minimumbedrag en een maximumtermijn. Ortlep en Van Zanten betogen dat als het gaat om een boete in het socialezekerheidsrecht, waarbij het gaat om twee partijen, het criterium minder strikt toe zou moeten worden toegepast. [222]
novastelt, moeten stellen en bij gemotiveerde betwisting door het bestuursorgaan aannemelijk moeten maken dat en waarom niet-heroverweging evident onredelijk is. Het evidentiecriterium wordt toegepast naar aanleiding van wat de appellant aanvoert, zo blijkt uit de in onderdeel 8 hierboven weergegeven rechtspraak (“… aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd … “). Weliswaar ligt het bij een
criminal chargewaar nog geen rechter naar gekeken heeft meer op de rechterlijke weg om zich ook van ambtswege te verdiepen in de feiten die licht werpen op de (on)redelijkheid van niet-heroverwegen, met name bij boetelingen met gering doenvermogen, en weliswaar kan de rechter volgens art. 8:69(3) Awb de feiten aanvullen, maar hij is daartoe niet verplicht, en feiten aanvullen is iets anders dan op
fishing expeditiongaan. Bovendien impliceert ‘evidentie’ dat op basis van hoogstens summier onderzoek al duidelijk is dat de boete niet (tot dat bedrag) had mogen worden opgelegd. Iets dat evident is, hoeft niet of nauwelijks – al dan niet van ambtswege – onderzocht te worden. Uit een oogpunt van finaliteit lijkt het mij echter onwenselijk dat als de rechter weigering van heroverweging evident onredelijk acht in verband met – bijvoorbeeld - evident onjuiste draagkrachtberekening, hij de boete niet meteen zelf bepaalt omdat de verwijtbaarheidsmate minder evident is. Naar analogie van art. 8:72a Awb zou het mijns inziens wenselijk zijn dat hij zo nodig van ambtswege ook de verwijtbaarheid onderzoekt en de boetezaak afdoet. Ik zou het als ‘evident’ ten onrechte of te hoog bestrafte ook vreemd vinden als de kennelijk onredelijke bestraffer het nog eens zou mogen proberen; de vraag kan zelfs rijzen of dat geen spanning oplevert met het grondrechtelijke
nemo debet bis puniribeginsel.
16.Toepassing op de casus
criminal chargegaat zonder derdenbelangen) met een ‘evident-onredelijk’-geval in de zin van de rechtspraak over de toepassing van art. 4:6 Awb.
Staat/Frank Bolsiusleiden dus tot herbeoordeling van de overigens onaantastbare boete en tot vermindering van de boete naar € 1.107,96 of lager, wellicht nihil.
nova-beoordeling plaatst, zou ik deze beoordeling in het kader van de evidente-onredelijkheidstoets plaatsen om het ontstaan van twee soorten nova-begrippen in dezelfde bepaling (art. 4:6 Awb) te vermijden: het lijkt - bij afwezigheid van rechtens te respecteren derdenbelangen - evident onredelijk om heroverweging van een definitief geworden boete te weigeren in gevallen waarin de strafrechter op basis van art. 457 WvSv de veroordeling wel zou herzien.