In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 januari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de bewindvoerder van een eiseres tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft de vraag of de officier van justitie in administratief beroep onherroepelijk geworden boetebeschikkingen had mogen vernietigen, en of de boeteoplegging onder de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) onrechtmatig was. De Hoge Raad heeft de klachten van de bewindvoerder over het arrest van het gerechtshof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van het arrest. De Hoge Raad heeft daarbij geen motivering hoeven geven, omdat de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en de bewindvoerder veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 902,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Hoge Raad, waarbij de vicepresident M.V. Polak als voorzitter fungeerde, samen met de vicepresident M.J. Kroeze en de raadsheren C.H. Sieburgh, F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door raadsheer H.M. Wattendorff.