Uitspraak
20 856 WW, 20/1213 WW
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
1 december 2012 beëindigd. Betrokkene was naast zijn werk bij [BV] werkzaam bij het Ministerie van Defensie (Defensie) van de Staat der Nederlanden. Op 18 november 2012 heeft betrokkene een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, waarna aan het Uwv per e-mail informatie is verstrekt over de nevenwerkzaamheden bij Defensie. Betrokkene heeft in dat kader onder meer een overzicht van zijn in 2012 voor Defensie gewerkte uren ingediend, waarin per maand het aantal gewerkte uren is opgenomen.
16 december 2012 rond 14 december 2012 zal plaatsvinden, waarbij is vermeld dat aan betrokkene is gevraagd een inkomstenformulier op te sturen en dat de uitkering pas zal worden betaald na ontvangst van dit formulier.
12 februari 2014 daadwerkelijk eerder naar het Uwv is gegaan dan als bijlage bij het bezwaarschrift van 27 september 2014.
31 december 2012 tot en met 29 juni 2014 (en niet tot en met 9 februari 2014) en anderzijds
31 december 2012 tot en met 29 juni 2014.
31 december 2012 tot en met 29 juni 2014 en niet tot en met 9 februari 2014. De
WW-uitkering van betrokkene is immers tot en met 29 juni 2014 doorbetaald. Het Uwv heeft ter zitting, in aanvulling op wat daarover reeds in de gronden van hoger beroep is gezegd, nader toegelicht dat in de in beroep ingediende brief van het Uwv van 27 augustus 2019 per abuis is vermeld dat de primaire afdeling is uitgegaan van een totaal aantal gewerkte uren van 771,25 over de periode van 31 december 2012 tot en met 29 juli 2014. Dit aantal uren had echter betrekking op de periode van 31 december 2012 tot en met 9 februari 2014. Het ging hier om een reactie op het overzicht dat betrokkene over die periode had opgesteld en wat de rechtbank daarover in de tussenuitspraak had overwogen. De door het Uwv gegeven uitleg is in lijn met de gegevens die naar voren komen uit het door de primaire afdeling opgestelde overzicht van de verloonde uren per week.
23 september 2019 heeft aangevoerd. Daarbij heeft het Uwv inzichtelijk berekend dat, indien voor de in geding zijnde periode wordt uitgegaan van de door betrokkene zelf opgestelde overzichten, het totale aantal gewerkte uren 1.461,25 bedraagt. Ter zitting heeft betrokkene te kennen gegeven dat deze berekening als zodanig juist is, maar dat niet gebleken is dat rekening is gehouden met de vrijgestelde 6,92 uren per week. Dit standpunt wordt niet onderschreven. De berekening van het Uwv in hoger beroep ziet enkel op de door betrokkene gewerkte uren en is vergeleken met de gewerkte uren waarvan de primaire afdeling bij het opstellen van het herzienings- en terugvorderingsbesluit van 12 augustus 2014 is uitgegaan. Uit de bijlage bij dit besluit, gelezen in combinatie met de berekening van de primaire afdeling, blijkt dat vervolgens per week steeds rekening is gehouden met de vrijgestelde 6,92 uren en dat alleen de uren die boven die vrijgestelde 6,92 zijn gewerkt hebben geleid tot een herziening en terugvordering.
16 augustus 2019 ten onrechte heeft opgedragen een gebrek in de besluitvorming te herstellen. Voorts is gebleken dat rechtbank, door de reactie van betrokkene pas op 10 januari 2020 door te sturen aan het Uwv en het onderzoek vervolgens binnen een week te sluiten, het Uwv niet in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op de reactie van betrokkene, waardoor het Uwv genoodzaakt was om hoger beroep in te stellen.