ECLI:NL:CRVB:2022:206

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
20/856 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schending van de inlichtingenplicht en oplegging van een boete in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de schending van de inlichtingenplicht door een betrokkene die een WW-uitkering ontving. De betrokkene, die eerder werkzaam was bij een BV en het Ministerie van Defensie, had een WW-uitkering aangevraagd en informatie verstrekt over zijn nevenwerkzaamheden. Het UWV had de WW-uitkering herzien en een boete opgelegd van € 15.599,02 wegens het niet doorgeven van gewerkte uren. De betrokkene maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het UWV handhaafde de boete, zij het gehalveerd op basis van normale verwijtbaarheid. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het UWV de inlichtingenplicht had geschonden, maar de Centrale Raad oordeelde dat het UWV terecht had gehandeld. De Raad concludeerde dat de betrokkene niet was tekortgedaan door de berekeningen van het UWV en dat er geen gebrek was in het bestreden besluit. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

20 856 WW, 20/1213 WW

Datum uitspraak: 20 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 februari 2020, 18/2655 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.
Namens betrokkene heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels via videobellen, plaatsgevonden op 9 december 2021. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door gemachtigde [naam] .

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was vanaf 29 maart 2010 werkzaam bij [BV] ( [BV] ), laatstelijk in de functie van facilitair manager. Dit dienstverband is per
1 december 2012 beëindigd. Betrokkene was naast zijn werk bij [BV] werkzaam bij het Ministerie van Defensie (Defensie) van de Staat der Nederlanden. Op 18 november 2012 heeft betrokkene een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, waarna aan het Uwv per e-mail informatie is verstrekt over de nevenwerkzaamheden bij Defensie. Betrokkene heeft in dat kader onder meer een overzicht van zijn in 2012 voor Defensie gewerkte uren ingediend, waarin per maand het aantal gewerkte uren is opgenomen.
1.2.
Bij besluit van 5 december 2012 is aan betrokkene met ingang van 3 december 2012 een WW-uitkering toegekend, berekend naar een arbeidsurenverlies van 40 uur per week. De vrijgestelde uren voor de nevenwerkzaamheden bij Defensie zijn – op basis van het door betrokkene opgestelde overzicht genoemd in 1.1 – vastgesteld op 6,92 uur per week. Meegedeeld is dat wanneer betrokkene in een week meer uren dan dit aantal uren werkt, zijn WW-uitkering zal worden verminderd met die extra uren. Dit moet betrokkene meteen doorgeven door middel van een inkomstenformulier. Verder is in het besluit meegedeeld dat de eerste betaling, die betrekking heeft op de periode van 3 december 2012 tot en met
16 december 2012 rond 14 december 2012 zal plaatsvinden, waarbij is vermeld dat aan betrokkene is gevraagd een inkomstenformulier op te sturen en dat de uitkering pas zal worden betaald na ontvangst van dit formulier.
1.3.
Bij brief van 10 juli 2014 heeft het Uwv betrokkene bericht dat gebleken is dat zijn gewerkte uren per week wisselen. Omdat deze uren worden verrekend met de WW-uitkering, is voortaan een inkomstenformulier nodig. De uitkering wordt betaald na ontvangst van het inkomstenformulier. Verzocht wordt om het inkomstenformulier over de periode van 30 juni 2014 tot en met 27 juli 2014 in te zenden. Op 5 en 13 augustus 2014 zijn rappels gestuurd.
1.4.
Bij brief van 25 juli 2014 heeft het Uwv betrokkene meegedeeld dat zijn WW-uitkering is gecontroleerd en dat is gebleken dat in de periode 31 december 2012 tot en met
29 juni 2014 meer uren zijn gewerkt dan de vrijgestelde 6,92 uur per week. De brief bevat als bijlage een overzicht per week van het aantal gewerkte uren in die periode en tot welk bedrag aan te veel ontvangen WW-uitkering dit leidt, zijnde € 15.599,02. Deze berekening is gebaseerd op gegevens uit de polisadministratie (Suwinet). Het gaat hier dus om gegevens die door Defensie zijn opgegeven.
1.5.
Bij besluit van 12 augustus 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering van betrokkene herzien over de periode van 31 december 2012 tot en met 29 juni 2014. De over deze periode te veel ontvangen WW-uitkering ter hoogte van € 15.599,02 is teruggevorderd.
1.6.
Bij afzonderlijk besluit van 12 augustus 2014 heeft het Uwv aan betrokkene een boete van € 15.599,02 opgelegd, omdat betrokkene zijn bij Defensie gewerkte uren niet heeft doorgegeven (boetebesluit). Daarbij is uitgegaan van volledige verwijtbaarheid. Verwezen is daarbij naar het besluit van 5 december 2012 waarbij de WW-uitkering is toegekend, waarin is vermeld dat betrokkene, wanneer hij meer dat 6,92 uur per week zou werken dit zou moeten doorgeven via een inkomstenformulier.
1.7.
Bij besluit van 21 augustus 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering van betrokkene per
30 juni 2014 beëindigd, omdat het Uwv geen inkomstenformulier heeft ontvangen over de periode vanaf 30 juni 2014 waardoor niet vastgesteld kan worden of betrokkene nog recht heeft op WW-uitkering. Hiertegen heeft betrokkene geen bezwaar gemaakt.
1.8.
Bij brief van 27 september 2014 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 12 augustus 2014. Als bijlage bij deze brief is een brief van betrokkene van 12 februari 2014 gevoegd, waarin betrokkene verzoekt de WW-uitkering op te schorten tot nader bericht omdat hij vanaf november 2013 meer dan zijn vrijgestelde uren heeft gewerkt en hij in 2014 aan het project Market Garden gaat deelnemen. Het bezwaar van betrokkene tegen deze besluiten is bij besluit van 8 december 2014 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Hiertegen heeft betrokkene geen beroep ingesteld.
1.9.
Op 18 april 2018 heeft betrokkene zich met een herzieningsverzoek tot het Uwv gewend. In dit herzieningsverzoek heeft betrokkene het Uwv verzocht om terug te komen van vier besluiten: het besluit van 5 december 2012, beide besluiten van 12 augustus 2014 en het besluit van 21 augustus 2014.
1.10.
Bij besluit van 4 juni 2018 heeft het Uwv te kennen gegeven slechts terug te komen van het boetebesluit van 12 augustus 2014. Het besluit van 4 juni 2018 begint met de vermelding dat het herzieningsverzoek geen nieuwe feiten en omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zogenoemde nova, bevat. Ondanks het ontbreken van nova heeft het Uwv echter, zo vervolgt het besluit, de bevoegdheid over te gaan tot een nieuwe inhoudelijke beoordeling. Van deze bevoegdheid heeft het Uwv hier gebruik gemaakt en het dossier is opnieuw inhoudelijk beoordeeld. De inhoudelijke beoordeling van de vier in het herzieningsverzoek genoemde besluiten heeft geleid tot de conclusie dat de herziening, terugvordering en beëindiging van de WW-uitkering juist zijn, maar dat de boete gehalveerd dient te worden op grond van de mate van verwijtbaarheid. De boete is daardoor vastgesteld op € 7.799,51. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.11.
Bij besluit van 28 september 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat terecht is vastgesteld dat betrokkene geen nieuwe feiten en omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd, behoudens ten aanzien van het boetebesluit.
1.12.
Zowel het teruggevorderde bedrag als de boete zijn inmiddels door betrokkene betaald.
2.1.
Bij de tussenuitspraak van 16 augustus 2018 heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen dat het Uwv zijn vier eerdere besluiten over de WW-uitkering van betrokkene naar aanleiding van het herzieningsverzoek inhoudelijk heeft beoordeeld en geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
Het beroep tegen het toekenningsbesluit van 5 december 2014, waarbij het aantal vrij te laten uren op 6,92 uren per week is vastgesteld, is ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich gebaseerd op het door betrokkene zelf opgegeven aantal uren. Door uit te gaan van een gemiddeld aantal gewerkte uren per week in de periode van 26 kalenderweken voorafgaande aan de eerste WW-dag heeft het Uwv op juiste wijze toepassing gegeven aan zijn buitenwettelijke beleid, dat door de Raad is aanvaard.
Het beroep tegen het beëindigingsbesluit van 21 augustus 2014 is ook ongegrond verklaard. Er kan niet van uitgegaan worden dat de (niet-aangetekende) brief van betrokkene van
12 februari 2014 daadwerkelijk eerder naar het Uwv is gegaan dan als bijlage bij het bezwaarschrift van 27 september 2014.
Over het beroep tegen de besluiten van 12 augustus 2014 waarbij tot herziening en terugvordering is overgegaan en waarbij een boete is opgelegd heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een gebrek. Het Uwv heeft terecht geoordeeld dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, zodat het Uwv gehouden was tot herziening en terugvordering van te veel ontvangen WW-uitkering over te gaan. Echter, het besluit tot herziening en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit dat meebrengt dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat betrokkene in de relevante periode in de door het Uwv gestelde omvang heeft gewerkt bij Defensie. Indien het Uwv zijn standpunt aannemelijk heeft weten te maken, dan ligt het op de weg van betrokkene om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken. Het Uwv heeft de gegevens waarvan in de berekening is uitgegaan ontleend aan de polisadministratie. In beginsel mag het Uwv daarvan uitgaan. Betrokkene stelt echter dat de polisadministratie onjuiste informatie bevat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft betrokkene zich beroepen op een door hem bij brief van 2 juli 2019 ingediend overzicht waarin hij voor de periode 31 december 2012 tot en met 9 februari 2014 per week heeft vergeleken van welk aantal gewerkte uren het Uwv is uitgegaan en van welk aantal uren had moeten worden uitgegaan, zoals volgens betrokkene blijkt uit zijn loonstroken over deze periode. Betrokkene stelt dat het Uwv uitgaat van een aantal gewerkte uren van 771,25, terwijl betrokkene komt op een totaal aantal gewerkte uren van 584,25 uur. Aan het bestreden besluit noch uit wat het Uwv in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank kunnen ontlenen dat het Uwv het door betrokkene aangevoerde heeft onderzocht en dat gemotiveerd heeft weerlegd. Dit betekent dat in zoverre sprake is van een gebrek aan het bestreden besluit. Dit geldt ook voor de door het Uwv opgelegde boete, nu de grondslag van die boete wordt gevormd door de hoogte van het bedrag van te veel ontvangen WW-uitkering.
De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen met een aanvullende motivering of een nieuwe beslissing op bezwaar. Daarbij dient enerzijds als uitgangspunt te worden genomen dat de voor de berekening relevante periode loopt van
31 december 2012 tot en met 29 juni 2014 (en niet tot en met 9 februari 2014) en anderzijds
dat het aantal vrijgestelde uren 6,92 uur per week bedraagt.
2.2.
Het Uwv heeft bij brief van 27 augustus 2019 kenbaar gemaakt het door de rechtbank gestelde gebrek niet te herstellen, omdat volgens het Uwv geen sprake is van een gebrek. Het Uwv heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat – behoudens ten aanzien van het boetebesluit – geen inhoudelijke beoordeling is verricht, maar een beoordeling op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, met als conclusie dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Subsidiair heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat, indien wordt gerekend met de door betrokkene verstrekte gegevens, betrokkene in een nadeliger positie zou worden gebracht, doordat in het door betrokkene opgestelde overzicht bij het totale aantal uren het bij Market Garden gewerkte aantal uren van 267,75 buiten beschouwing is gelaten. Indien deze uren worden opgeteld bij het door betrokkene berekende aantal uren van 584,25 is het totale aantal gewerkte uren 852, en dat is hoger dan het aantal uren van 771,25 waarmee het Uwv heeft gerekend.
2.3.
Betrokkene heeft bij brief van 23 september 2019 toegelicht dat de berekening van het Uwv niet klopt, omdat het door het Uwv berekende aantal uren van 771,25 ook alleen ziet op de periode tot 9 februari 2014. Volgens betrokkene moeten daar op grond van de gegevens van het Uwv 644,36 uren voor de periode van 10 februari 2014 tot en met 29 juni 2014 bij opgeteld worden. Betrokkene komt zo op grond van de gegevens op een totaal van 1.414,61 uren. Op grond van de loonstroken van betrokkene over laatstgenoemde periode komt betrokkene zelf echter tot een totaal van 1233 uur en 30 minuten over de periode van
31 december 2012 tot en met 29 juni 2014.
2.4.
De rechtbank heeft de brief van betrokkene van 23 september 2019 op 10 januari 2020 doorgestuurd aan het Uwv. Vervolgens is het onderzoek bij brief van 17 januari 2020 gesloten.
2.5.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de herziening, de terugvordering en de boete. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen wat betreft de herziening, de terugvordering en de boete een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en bepaald dat het Uwv het griffierecht van betrokkene moet vergoeden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen te blijven bij wat zij in haar tussenuitspraak heeft overwogen en daaraan het volgende toegevoegd.
Het Uwv heeft te kennen gegeven geen gebruik te zullen maken van de gelegenheid om het geconstateerde gebrek te herstellen. Het Uwv heeft vervolgens echter wel, blijkens het subsidiaire standpunt, uitgelegd dat nader onderzoek is verricht dat heeft uitgewezen dat het bedrag dat betrokkene te veel aan WW-uitkering heeft ontvangen, ongewijzigd blijft. Gelet op de inhoudelijke toelichting van het Uwv heeft de rechtbank daarom beoordeeld of het Uwv het geconstateerde gebrek heeft gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval.
2.5.1.
De relevante periode loopt van 31 december 2012 tot en met 29 juni 2014. Het Uwv stelt dat zijn primaire afdeling in deze periode is uitgegaan van een totaal aantal gewerkte uren van 771,25. Wanneer echter wordt gekeken naar de berekening van de primaire afdeling over deze periode, dan komt de rechtbank over deze periode op een totaal aantal gewerkte uren van 1.397,71. Wanneer wordt gekeken naar de specificatie die het Uwv bij zijn besluit van 12 augustus 2014 tot herziening en terugvordering (de kolom “Moet zijn”) heeft gevoegd, dan komt de rechtbank zelfs op een totaal aantal uren van 1.415,49. Betrokkene komt tot een nagenoeg gelijke conclusie. Hij stelt dat het Uwv in de relevante periode is uitgegaan van 1.415,61 uren. De stelling in de brief van het Uwv van 27 augustus 2019 dat de primaire afdeling in de relevante periode is uitgegaan van een totaal van 771,25 aan gewerkte uren kan de rechtbank dan ook niet volgen.
2.5.2.
Het Uwv stelt vervolgens dat hij het overzicht van betrokkene heeft gecontroleerd aan de hand van de loonstroken en heeft geconcludeerd dat die opgave van gewerkte uren klopt. Gesteld is dat betrokkene over de relevante periode uitgaat van een hoger aantal gewerkte uren dan de primaire afdeling van het Uwv, namelijk van 852 uren. Ook hier verliest het Uwv uit het oog dat, als zijn conclusie klopt, die conclusie in elk geval geen betrekking heeft op de hele relevante periode. De conclusie dat van een lager aantal gewerkte uren is uitgegaan kan dan ook niet worden gevolgd omdat een dergelijke conclusie alleen te trekken valt wanneer alle in de relevante periode gewerkte uren in ogenschouw worden genomen. Waar betrokkene zich eerder in de procedure erop beriep dat hij 584,25 uur had gewerkt, beperkte die opgave zich blijkens het door hem in beroep bij brief van 2 juli 2019 overgelegde overzicht in tijd tot en met 9 februari 2014. Betrokkene heeft in zijn reactie van 23 september 2019 onder verwijzing naar een bijgevoegd overzicht aangevoerd, dat hij over de relevante periode tot een totaal aantal gewerkte uren komt van 1.233 uren en 30 minuten. En dat is minder dan de 1.397,71 die de rechtbank heeft berekend dan wel de 1.415,49 uren waarvan het Uwv is uitgegaan. Betrokkene komt dan ook over de relevante periode tot een lager aantal totaal gewerkte uren dan het Uwv lijkt te komen. Het Uwv heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij terecht van een groter aantal totaal gewerkte uren dan 1.233 uren en 30 minuten is uitgegaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat van een totaal aantal gewerkte uren van 1.233 uur en 30 minuten moet worden uitgegaan. Met de toelichting in de brief van 27 augustus 2019 heeft het Uwv dus niet het door betrokkene gestelde gemotiveerd weerlegd. Het Uwv zal worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene, met inachtneming van deze uitspraak. Het Uwv zal, uitgaande van een in de relevante periode totaal aantal gewerkte uren van 1.233 uren en 30 minuten, opnieuw moeten berekenen welk bedrag betrokkene moet terugbetalen en welk gevolg dit heeft voor de boete.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep primair aangevoerd dat geen inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. Er zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Van een gebrek in het bestreden besluit is evenmin sprake. Subsidiair heeft het Uwv aangevoerd dat de rechtbank met een verkeerde periode heeft gerekend, namelijk tot en met 9 februari 2014 terwijl de relevante periode loopt tot en met 29 juni 2014. Ook bij een inhoudelijke beoordeling leidt een herberekening, uitgaande van de door betrokkene genoemde aantallen uren, tot een hogere terugvordering dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Het aantal uren tot en met 9 februari 2014 is op grond van het overzicht van betrokkene 852 (584,25 normale uren + 267,75 Market Garden uren). Het Uwv heeft echter gerekend met 771,25 uren, dus met minder uren. Het aantal uren dat daar voor de periode vanaf 9 februari 2014 bij opgeteld moet worden is op grond van de loonstroken van betrokkene 609,25. Totaal leidt dit tot (852 + 609,25 =) 1461,25 gewerkte uren indien wordt uitgegaan van de door betrokkene aangeleverde gegevens. Uitgaande van het door de rechtbank genoemde aantal uren van 1.397,71 waarvan het Uwv is uitgegaan en waarin het Uwv zich kan vinden, is betrokkene dus niet tekortgedaan.
3.2.
Betrokkene heeft in hoger beroep bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens betrokkene is de berekening van het Uwv van zijn bij Defensie gewerkte onjuist, zodat het Uwv ten onrechte stelt dat er geen gebrek is in het bestreden besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar de tussenuitspraak van 16 augustus 2019 waarnaar in de aangevallen uitspraak is verwezen.
4.2.
Voorop staat dat het Uwv ter zitting het primaire standpunt dat geen inhoudelijke beoordeling, maar een beoordeling op grond van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft plaatsgevonden, heeft verlaten. Niet langer betwist wordt dat het Uwv gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om een inhoudelijke beoordeling te verrichten. Dit betekent dat ook de Raad een inhoudelijke beoordeling dient te verrichten.
4.3.
Ter zitting is tevens vastgesteld dat niet in geschil is dat het Uwv in het toekenningsbesluit van 5 december 2012 de vrijgestelde uren op basis van het door betrokkene ingediende overzicht terecht heeft vastgesteld op 6,92 uur per week. Evenmin is in geschil dat betrokkene meer uren heeft gewerkt dan de vrijgestelde uren van 6,92 per week en dat daardoor vanaf 31 december 2012 te veel uitkering is verstrekt. Betrokkene heeft ook verklaard dat hij de ten onrechte ontvangen WW-uitkering wil terugbetalen, maar volgens betrokkene heeft het Uwv zijn bij Defensie gewerkte uren onjuist berekend door uit te gaan van de gegevens van uit de polisadministratie. In de beroepsprocedure heeft betrokkene daarom door hem zelf opgestelde overzichten overgelegd, die volgens betrokkene als grondslag voor de berekening van zijn gewerkte uren genomen dienen te worden.
4.4.
In geschil is of het Uwv in de besluiten van 12 augustus 2014 terecht tot herziening en terugvordering van de WW-uitkering van betrokkene is overgegaan en een boete aan betrokkene heeft opgelegd, en of het Uwv terecht de WW-uitkering van betrokkene heeft beëindigd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of het Uwv de door betrokkene bij Defensie gewerkte uren in de periode van 31 december 2012 tot en met 29 juni 2014 op de juiste wijze heeft berekend. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord, waartoe het volgende wordt overwogen.
4.5.1.
Allereerst wordt geoordeeld dat door het Uwv terecht is uitgegaan van de periode
31 december 2012 tot en met 29 juni 2014 en niet tot en met 9 februari 2014. De
WW-uitkering van betrokkene is immers tot en met 29 juni 2014 doorbetaald. Het Uwv heeft ter zitting, in aanvulling op wat daarover reeds in de gronden van hoger beroep is gezegd, nader toegelicht dat in de in beroep ingediende brief van het Uwv van 27 augustus 2019 per abuis is vermeld dat de primaire afdeling is uitgegaan van een totaal aantal gewerkte uren van 771,25 over de periode van 31 december 2012 tot en met 29 juli 2014. Dit aantal uren had echter betrekking op de periode van 31 december 2012 tot en met 9 februari 2014. Het ging hier om een reactie op het overzicht dat betrokkene over die periode had opgesteld en wat de rechtbank daarover in de tussenuitspraak had overwogen. De door het Uwv gegeven uitleg is in lijn met de gegevens die naar voren komen uit het door de primaire afdeling opgestelde overzicht van de verloonde uren per week.
4.5.2.
Vervolgens is van belang dat uit vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:631 en de uitspraak van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2789) volgt dat het Uwv mag uitgaan van de gegevens uit de polisadministratie, tenzij wordt aangetoond dat deze gegevens onjuist zijn. De primaire afdeling van het Uwv heeft de berekening van de door betrokkene bij Defensie gewerkte uren gebaseerd op de gegevens uit de polisadministratie.
4.5.3.
In het hogerberoepschrift heeft het Uwv, onder verwijzing naar door betrokkene opgestelde overzichten die in de beroepsprocedure zijn ingediend, een toelichting gegeven op de in de brief van 27 augustus 2019 gemaakte berekening van de door betrokkene gewerkte uren bij Defensie, waarbij tevens is ingegaan op wat betrokkene in zijn brief van
23 september 2019 heeft aangevoerd. Daarbij heeft het Uwv inzichtelijk berekend dat, indien voor de in geding zijnde periode wordt uitgegaan van de door betrokkene zelf opgestelde overzichten, het totale aantal gewerkte uren 1.461,25 bedraagt. Ter zitting heeft betrokkene te kennen gegeven dat deze berekening als zodanig juist is, maar dat niet gebleken is dat rekening is gehouden met de vrijgestelde 6,92 uren per week. Dit standpunt wordt niet onderschreven. De berekening van het Uwv in hoger beroep ziet enkel op de door betrokkene gewerkte uren en is vergeleken met de gewerkte uren waarvan de primaire afdeling bij het opstellen van het herzienings- en terugvorderingsbesluit van 12 augustus 2014 is uitgegaan. Uit de bijlage bij dit besluit, gelezen in combinatie met de berekening van de primaire afdeling, blijkt dat vervolgens per week steeds rekening is gehouden met de vrijgestelde 6,92 uren en dat alleen de uren die boven die vrijgestelde 6,92 zijn gewerkt hebben geleid tot een herziening en terugvordering.
4.5.4.
Het betoog van betrokkene dat hij minder uren heeft gewerkt dan de uren waarvan het Uwv op basis van de gegevens uit de polisadministratie is uitgegaan wordt, gelet op wat in 4.5.3 is overwogen, niet gevolgd. Integendeel, indien wordt uitgegaan van de door het Uwv op basis van de door betrokkene in beroep aangeleverde overzichten berekende uren, dan wordt tot meer gewerkte uren gekomen, waardoor – ook na het in mindering brengen van de vrijgestelde uren – de herziening, terugvordering en boete hoger zouden zijn dan waarvan in het bestreden besluit is uitgegaan. Betrokkene is dus doordat het Uwv niet terugkomt van het bestreden besluit niet tekortgedaan. In reactie op wat betrokkene ter zitting naar voren heeft gebracht over het belang dat door hem wordt gehecht aan een correcte berekening wordt daaraan toegevoegd dat gelet op het verbod van reformatio in peius, op grond waarvan het indienen van een bezwaarschrift er niet toe mag leiden dat de indiener via de heroverweging door het bestuur in een slechtere positie geraakt dan zonder de bezwaarprocedure mogelijk zou zijn, het Uwv op goede gronden niet is overgegaan tot een voor betrokkene ongunstigere vaststelling van de betrokken bedragen.
4.5.5.
In het kader van de aan betrokkenen opgelegde boete, die in het bestreden besluit gehalveerd is, heeft betrokkene aangevoerd dat hij steeds inkomstenformulieren aan het Uwv heeft verstrekt, terwijl betrokkene in het kader van de beëindiging van zijn WW-uitkering per 30 juni 2014 heeft verwezen naar zijn brief van 12 februari 2014 waarin hij te kennen heeft gegeven vanwege zijn werkzaamheden bij Defensie geen WW-uitkering meer te willen ontvangen. Op grond daarvan stelt betrokkene dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Voor zowel de inkomstenformulieren als de brief van 12 februari 2014 geldt dat betrokkene deze niet aangetekend heeft verzonden of met bewijs van ontvangst heeft overhandigd. Daardoor slaagt betrokkene niet in de op hem rustende bewijslast dat hij zijn werkzaamheden (tijdig) heeft gemeld aan het Uwv, waardoor niet anders geconcludeerd kan worden dan dat sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Dit betekent dat het Uwv verplicht was een boete op te leggen.
Het Uwv heeft de boete in het bestreden besluit gehandhaafd op 50% van het benadelingsbedrag op grond van normale verwijtbaarheid. Met het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor een verdergaande matiging.
4.6.
Op grond van het voorgaande wordt geconcludeerd dat betrokkene met de door de primaire afdeling gemaakte berekening van zijn gewerkte uren en de daaruit voortvloeiende herziening en terugvordering niet is tekortgedaan. Dit betekent dat geen sprake was van een gebrek in het bestreden besluit en dat de rechtbank het Uwv in de tussenuitspraak van
16 augustus 2019 ten onrechte heeft opgedragen een gebrek in de besluitvorming te herstellen. Voorts is gebleken dat rechtbank, door de reactie van betrokkene pas op 10 januari 2020 door te sturen aan het Uwv en het onderzoek vervolgens binnen een week te sluiten, het Uwv niet in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op de reactie van betrokkene, waardoor het Uwv genoodzaakt was om hoger beroep in te stellen.
4.7.
Gelet op wat hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep van het Uwv en treft het hoger beroep van betrokkene geen doel. Het Uwv heeft in het bestreden besluit terecht het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 4 juni 2018, waarin niet is teruggekomen van de besluiten van 5 december 2012, 12 augustus 2014 en 21 augustus 2012 en waarin de boete is gehalveerd, ongegrond verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden en dat, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten van betrokkene bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 28 september 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) R. van der Heide