5. Beoordeling van het middel
5.1. Voor de feiten van het geding wordt verwezen naar voornoemd arrest van 18 maart 1998, alsmede naar de uitspraak van het Hof.
5.2. Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. De invordering van de onderhavige gemeentelijke belasting vindt ingevolge artikel 231, lid 1, van de Gemeentewet (tekst 1994) plaats met toepassing van onder meer de Invorderingswet 1990 als ware die belasting een rijksbelasting. Het bepaalde in artikel 12 van de Invorderingswet 1990 laat naar de tekst van die bepaling en de aard van de daarin aan de ontvanger - en ingevolge het tweede lid van het genoemde artikel 231 aan de comptabele - toegekende bevoegdheid een dwangbevel uit te vaardigen ter invordering van een (resterende) belastingschuld, toe dat bij het uitoefenen van die bevoegdheid een beleid wordt gevoerd. Ook de in de Conclusie van de Advocaat-Generaal in noot 13 aangehaalde passage uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 12 van de Invorderingswet 1990 verzet zich daartegen niet. Dit brengt mee dat de rechter in een procedure als de onderhavige desverzocht heeft te toetsen of - indien zodanig invorderingsbeleid wordt gevoerd - dat beleid bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid mocht worden gevoerd en voorts of bij het nemen van het betrokken besluit tot uitvaardiging van een dwangbevel dat beleid mocht worden toegepast, hetgeen niet het geval is indien bijzondere omstandigheden in redelijkheid tot een afwijking van dat beleid noopten. Indien deze toetsing in het nadeel van de belastingschuldige uitvalt, staat het bedrag van de ter zake in rekening gebrachte kosten niet ter beoordeling van de rechter, aangezien dat bedrag rechtstreeks uit de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: Kostenwet) voortvloeit.
5.3. B en W hebben in het beroepschrift in cassatie in het tot verwijzing leidend geding en voor het Hof aangevoerd dat een invorderingsbeleid als hiervoor bedoeld door de gemeente wordt gevoerd - inhoudende, kort gezegd, dat ter handhaving van de betalingsdiscipline behoudens bijzondere omstandigheden ook openstaande bedragen die het gevolg zijn van ingevolge de Kostenwet in rekening gebrachte vervolgingskosten zonder meer worden ingevorderd - en dat in het onderhavige geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die tot een afwijking daarvan noopten. Het Hof heeft die stelling in zijn rechtsoverweging 6.2 aldus weergegeven dat door de comptabele een - min of meer algemene, kennelijk beleidsmatige - belangenafweging is gemaakt, welke ertoe heeft geleid dat in de visie van de comptabele zijn belang c.q. het algemeen belang in alle gevallen die overeenkomen met dat van belanghebbende zwaarder weegt dan een individueel belang. Het heeft vervolgens die stelling verworpen. Redengevend hiervoor achtte het Hof dat de aan die belangenafweging ten grondslag gelegde aanname van de comptabele omtrent het betalings(wan)gedrag van de bevolking van de gemeente - niemand zou nog de laatste f 10,-- aan belasting betalen indien bekend is dat de gemeente die niet invordert - niet zonder meer als uitgangspunt bij de invordering van belastingschulden mag gelden. Volgens het Hof klemt dit te meer nu door de comptabele niet is gesteld of anderszins is gebleken dat naar het betalings(wan)gedrag door de bevolking van de gemeente ooit deugdelijk onderzoek is verricht.
5.4. Voorzover het middel erover klaagt dat onbegrijpelijk is dat het Hof de stelling van B en W heeft opgevat zoals het die heeft weergegeven, is het gegrond. In ’s Hofs weergave van de stelling van B en W wordt geen recht gedaan aan het blijkens de gedingstukken bij het Hof ingenomen standpunt dat, kort gezegd, het gevoerde invorderingsbeleid noodzakelijk is om de betalingsdiscipline te bewaren en dat daarvan wordt afgeweken indien er bijzondere omstandigheden blijken te bestaan die daartoe nopen.
5.5. Voorzover het middel zich richt tegen de redengeving waarmee het Hof de aan B en W toegedichte stelling heeft verworpen, is het eveneens gegrond. De gemeente heeft binnen de door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur getrokken grenzen de vrijheid een beleid als het door haar gestelde te voeren. Voorzover dat beleid berust op bepaalde veronderstellingen omtrent de doelmatigheid van het te voeren beleid, mag niet het bewijs van de juistheid van die veronderstellingen worden verlangd, maar dient de beoordeling zich te beperken tot de vraag of de gemeente die veronderstellingen in redelijkheid aan het beleid ten grondslag heeft mogen leggen. Van de veronderstelling dat, indien bekend wordt dat de gemeente steeds afziet van invordering van een na betaling van de in hoofdsom verschuldigde belasting resterend bedrag (in de orde) van f 10,--, in het algemeen de neiging tot tijdige betaling van belasting ter voorkoming van het belopen van vervolgingskosten zal afnemen, kan niet worden gezegd dat deze zo weinig voor de hand ligt, dat de gemeente haar in redelijkheid niet aan haar invorderingsbeleid ten grondslag mag leggen.
5.6. Voor het overige behoeft het middel geen bespreking. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.