ECLI:NL:HR:2022:1795

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 december 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
22/00198
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verzoek om ambtshalve vermindering van navorderingsaanslag inkomstenbelasting na afloop van vijfjaarstermijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2013. De belanghebbende, vertegenwoordigd door advocaat L.M. Lalji, had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag die op 30 maart 2019 was opgelegd, en had tevens een verzoek om ambtshalve vermindering ingediend. De Inspecteur had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een rechtsgang via de Rechtbank Noord-Holland en het Gerechtshof Amsterdam. Het Hof bevestigde de afwijzing van het verzoek, omdat dit was ingediend na de vijfjaarstermijn zoals vastgelegd in artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.

De Hoge Raad oordeelde dat de termijn voor het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering strikt is en niet kan worden overschreden, ook niet als de belastingaanslag na het verstrijken van deze termijn wordt opgelegd. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgever heeft gekozen voor deze termijn en dat het handhaven ervan niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De Hoge Raad verwierp het middel van de belanghebbende, die stelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/00198
Datum2 december 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 16 december 2021, nr. 20/00775 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 20/2228) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 2013 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door L.M. Lalji, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door L.M. Lalji, voornoemd, advocaat te Amsterdam.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Aan belanghebbende is met dagtekening 30 maart 2019 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd over het jaar 2013, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 141.882. Daarbij is een vergrijpboete opgelegd van € 4.552 en is € 12.777 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.2
Belanghebbende heeft per brief van 24 september 2019 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag. De Inspecteur heeft de brief tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering op de voet van artikel 9.6 Wet IB 2001. In deze zaak gaat het alleen om het verzoek om ambtshalve vermindering. [2] De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen. De Rechtbank heeft het tegen de uitspraak op bezwaar gerichte beroep ongegrond verklaard.
2.3
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag terecht heeft afgewezen. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Daartoe heeft het onder meer geoordeeld dat het verzoek om ambtshalve vermindering is ingediend na afloop van de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 45aa, letter a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) en dat aan de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is niet wordt toegekomen.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling brengt mee dat een verzoek om ambtshalve vermindering moet zijn ingediend binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Dit heeft tot gevolg dat het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering binnen deze termijn niet mogelijk is indien die belastingaanslag, zoals in dit geval de navorderingsaanslag, wordt opgelegd na het einde van deze vijfjaarstermijn. Anders dan het middel betoogt, betekent dit niet dat de hiervoor bedoelde termijn in zo’n geval niet geldt. Deze onmogelijkheid is het gevolg van de keuze van de regelgever de termijn voor indiening van een verzoek om ambtshalve vermindering afhankelijk te stellen van het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft, en bijvoorbeeld niet van het einde van de navorderingstermijn of het moment waarop de belastingaanslag is opgelegd. Mede gelet op de mogelijkheid tegen een navorderingsaanslag als de onderhavige een rechtsmiddel aan te wenden, kan niet worden gezegd dat het handhaven van de hiervoor genoemde termijn in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het middel faalt daarom.
3.2
Opmerking verdient dat het geval van belanghebbende verschilt van de situatie die aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1871, waarnaar het middel verwijst. Daarin ging het om een tijdig verzonden verzoek dat als gevolg van een niet voor rekening van belanghebbende komende omstandigheid na afloop van de vijfjaarstermijn door de inspecteur was ontvangen.

4.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2022.

Voetnoten

2.In de zaak met nummer 22/00197 over de uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag doet de Hoge Raad vandaag eveneens uitspraak (ECLI:NL:HR:2022:1708).