Uitspraak
Eerste Kamer
Nr. 12.546
MV/LG/MB
zetelende te Heesch ,
wonende te [woonplaats] ,
Het geding in feitelijke instanties
Het geding in cassatie
(b) Reeds voor "Hoogeloon" was de vraag of een dergelijk uitwegvergunningstelsel rechtens aanvaardbaar is, omstreden; het arrest is door de annotatoren over het algemeen gecritiseerd en ook in de latere litteratuur bestreden; die latere litteratuur, die dateert van rond de tijd waarin de Gemeente de ROPB vaststelde, nam in de regel aan dat uit verscheidene uitspraken van de Kroon bleek dat deze een dergelijk uitwegvergunningstelsel ongeoorloofd oordeelde.
(c) Bij uitspraak van 1 September 1977, Gemeentestem 6472, AB 1977, 366 ("Maastricht I") heeft de Afdeling rechtspraak van de Raad van State met betrekking tot een dergelijk uitwegvergunningstelsel een van "Hoogeloon" afwijkend standpunt ingenomen: de Afdeling oordeelde dat onder het gebruik overeenkomstig de bestemming dat de rechthebbende op een openbare weg moet dulden, mede moet worden verstaan "het gebruik van de weg ten behoeve van de ontsluiting van aan die weg grenzende terreinen, waartoe het uitwegen op die weg dient te worden gerekend". De Afdeling leidde daaruit af zowel dat de "Bijdrageregeling ontsluiting particuliere bouwterreinen" op grond waarvan de gemeente Maastricht van betrokkene een geldsom had gevorderd ter verkrijging van een recht van uitweg naar een openbare weg, in strijd was met art. 14 Wegenwet "en derhalve onverbindend", als ook dat het besluit "waarbij deze heffing is opgelegd, is genomen in strijd met de wet" en op die grond "in aanmerking komt voor vernietiging". Deze visie op uitwegvergunningstelsels als bovenbedoeld is inmiddels vaste jurisprudentie van de Afdeling.
(d) Tot haar onder (c) bedoelde uitspraak is de Afdeling kunnen komen omdat zij, hoewel ook in de "Bijdrageregeling ontsluiting particuliere bouwterreinen" van de gemeente Maastricht sprake is van "privaatrechtelijke toestemmingen tot uitwegen op aan de gemeente in eigendom toebehorende (...) wegen", van oordeel was dat de op grond van die Bijdrageregeling van betrokkene gevorderde bijdrage, ondanks de aanduiding privaatrechtelijk, niet berustte op een rechtshandeling naar burgerlijk recht, maar op een beschikking in de zin van de Wet Arob. Hoewel de voor deze kwalificatie gegeven motivering die in de litteratuur is gecritiseerd in latere uitspraken ietwat is bijgesteld, is ook deze visie inmiddels vaste rechtspraak van de Afdeling.
Primair betoogde de Gemeente dat zij voormelde betaling weliswaar had bedongen in het kader van een met haar, als eigenares van de betrokken weg, gesloten overeenkomst waarbij zij in die kwaliteit een (privaatrechtelijke) toestemming verleende om op die weg uit te wegen het verkrijgen van hoedanige toestemming zij, als overheid, als voorwaarde stelde voor het verlenen van de ingevolge art. 33 APV vereiste (publiekrechtelijke) uitwegvergunning maar dat op grond van de hiervoor onder 3.1.3 bedoelde jurisprudentie van de Afdeling rechtspraak moet worden aangenomen dat de betaling "in wezen" berustte op "een heffing", dus op een beschikking in de zin van de Wet Arob. Daaruit volgt, aldus de Gemeente , dat nu [verweerder] heeft verzuimd tegen die beschikking de in art. 6 lid 2 ROPB in verbinding met genoemde wet voorziene administratiefrechtelijke rechtsgang te volgen, de burgerlijke rechter ervan moet uitgaan dat die beschikking zowel wat haar wijze van totstandkoming, als wat haar inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en deswege moet aannemen dat de op deze beschikking berustende betaling niet onverschuldigd is. Opmerking verdient hierbij dat het Hof begrijpelijkerwijze in deze stellingen besloten heeft geacht dat de "betrokken weg", d.w.z. de onder 3.1.2 onder (V) bedoelde [a straat] , een weg is in de zin van art. 33 APV, een openbare weg is, en dat deze weg aan de Gemeente in eigendom toebehoort Subsidiair beriep de Gemeente zich op "Hoogeloon" en betoogde zij op grond van dat arrest dat ook indien moet worden aangenomen dat de onderwerpelijke betaling berust op een privaatrechtelijke overeenkomst, de vordering tot terugbetaling moet worden ontzegd omdat deze overeenkomst niet nietig was, althans omdat, nu de Gemeente in goed vertrouwen op dat arrest heeft gehandeld, de opgelegde en betaalde vergoedingen in stand behoren te blijven.
Dat de Gemeente , naar haar stelling, heeft gehandeld in goed vertrouwen op "Hoogeloon", staat, naar 's Hofs oordeel, aan toewijzing van de vordering wegens onverschuldigde betaling niet in de weg (rechtsoverweging 3).
Een en ander leidt tot de slotsom dat de onder 3.2.1 geformuleerde vraag bevestigend moet worden beantwoord, zodat onderdeel 1 van middel I faalt.
verwerpt het beroep;
16 mei 1986.