ECLI:NL:HR:2016:735

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
25 april 2016
Zaaknummer
15/01942
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot herziening in strafzaak met betrekking tot doodslag en poging tot moord

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 april 2016 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De aanvrager, geboren in 1968, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien jaren voor doodslag, poging tot moord en wapenbezit. De aanvraag tot herziening was gebaseerd op de stelling dat er nieuwe informatie beschikbaar was, namelijk een rapport van A. De Villiers Horne, waarin een schotbaanreconstructie werd gepresenteerd. De aanvrager stelde dat, indien het Hof dit rapport had gekend, hij vrijgesproken zou zijn.

De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het rapport van Horne niet als een nieuw gegeven kan worden aangemerkt in de zin van artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering. De Raad concludeerde dat de informatie in het rapport niet voldoende betrouwbaar was en dat de argumenten in de aanvraag niet konden leiden tot de conclusie dat de eerdere veroordeling onterecht was. De Hoge Raad benadrukte dat voor herziening van een onherroepelijke uitspraak een nieuw gegeven van voldoende gewicht moet zijn, wat in dit geval niet werd aangetoond.

De aanvraag tot herziening werd afgewezen, en de Hoge Raad bevestigde de eerdere veroordeling van de aanvrager. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van wat als nieuw bewijs kan worden aangemerkt in herzieningszaken, vooral met betrekking tot deskundigeninzichten en de eisen die daaraan worden gesteld.

Uitspraak

26 april 2016
Strafkamer
nr. S 15/01942 H
IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 september 2011, nummer 22/003054-10, ingediend door G.G.J. Knoops en L. Vosman, beiden advocaat te Amsterdam, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage van 21 mei 2010 - de aanvrager ter zake van 1. "doodslag", 2. "poging tot moord" en 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien jaren.

2.De aanvraag tot herziening

2.1.
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2.
De aanvraag berust op de stelling dat sprake is van een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. In de aanvraag wordt daartoe aangevoerd dat het Hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken, indien het bekend was geweest met het bij de aanvraag overgelegde rapport van A. De Villiers Horne van 15 januari 2015 en de in dat rapport gepresenteerde schotbaanreconstructie.

3.De conclusie van de Advocaat-Generaal

3.1.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvraag zal afwijzen.
3.2.
De raadsman G.G.J. Knoops heeft daarop schriftelijk gereageerd.

4.Aan de beoordeling van de aanvraag voorafgaande beschouwingen

4.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
4.2.
De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 18 juni 2012, Stb. 275 (Wet hervorming herziening ten voordele), waarbij onder meer art. 457 Sv is gewijzigd, houdt omtrent de vraag of een deskundigeninzicht kan worden aangemerkt als een "gegeven" in de zin van die bepaling onder meer het volgende in:
- de memorie van toelichting:
"In het wetsvoorstel [wordt] niet langer vastgehouden aan de eis dat er sprake dient te zijn van een nieuwe feitelijke omstandigheid. In de voorgestelde regeling kunnen ook andere gegevens, zoals nieuwe deskundigeninzichten, onder omstandigheden een novum opleveren. In verband daarmee wordt in het voorgestelde artikel 457 niet langer gesproken van «eenige omstandigheid die bij het onderzoek ter terechtzitting de rechter niet was gebleken», maar van «een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was». Een gegeven kan een nieuwe feitelijke omstandigheid betreffen, maar ook een gewijzigd deskundigeninzicht over al bekende feiten." (Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 9)
- de nota naar aanleiding van het verslag:
"In lijn met het Duitse recht en in lijn met de richtinggevende factoren die in de conclusie van de advocaat-generaal G. Knigge in de zaak Lucia de B. zijn geformuleerd, kan wat betreft de soort gevallen waarin een gewijzigd deskundigeninzicht een novum zou kunnen opleveren, worden gedacht aan het volgende: a) de desbetreffende, met de bewezenverklaring in rechtstreeks verband staande, kwestie was nog niet aan een deskundige voorgelegd, b) een nieuwe deskundige komt vanuit een ander vakgebied of op grond van andere onderzoeksmethoden tot nieuwe conclusies, c) een nieuwe deskundige komt op grond van dezelfde feiten tot andere inzichten omdat het eerdere deskundigenoordeel is gebaseerd op onjuiste feitelijke veronderstellingen of omdat er nieuwe ontwikkelingen zijn op het desbetreffende vakgebied, d) de deskundige komt terug op zijn eerdere oordeel omdat dit oordeel door het ontbreken van de juiste startinformatie op onjuiste premissen was gebaseerd."
(Kamerstukken II 2009/10, 32 045, nr. 6, p. 3)
- de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer:
"Dit wetsvoorstel verruimt het novumbegrip in die zin dat het nieuwe gegeven niet van feitelijke aard hoeft te zijn. Ook een deskundigeninzicht kan een novum opleveren. Door handhaving van het begrip «ernstig vermoeden» biedt de wet een aanknopingspunt om alleen een novum aan te nemen wanneer een deskundigeninzicht een nieuw licht op de zaak werpt. Niet voldoende is een deskundigeninzicht dat niets meer omvat dan dat de deskundige het bewijs «anders weegt» dan de rechter heeft gedaan. Er zullen namelijk altijd strafzaken zijn waarin discussie blijft bestaan over de juistheid van een veroordeling, hoe uitvoerig de rechterlijke beslissing ook is gemotiveerd. Het enkele feit dat in die zaken discussie bestaat moet op zichzelf nog geen aanleiding geven tot herziening. Met zijn uitspraak neemt de rechter een definitieve beslissing in de zaak, waar partijen zich bij zullen moeten neerleggen. De samenleving heeft er belang bij dat aan strafprocessen door een definitieve beslissing van de rechter een einde komt. Het is dit belang dat aanleiding geeft herziening van een onherroepelijke beslissing van de rechter alleen mogelijk te maken wanneer het nieuwe gegeven van voldoende gewicht is om aan te nemen dat een andere uitspraak zou zijn gedaan. Ook is in dit verband het volgende van belang. Het nieuwe onderzoek van de zaak na gegrondverklaring van een herzieningsaanvraag wordt soms lange tijd nadat het feit is gepleegd, verricht. Een gedegen onderzoek van de zaak is in dergelijke gevallen vaak niet meer mogelijk. Ook dat is een factor die aanleiding geeft om de drempel voor herziening voldoende hoog te laten zijn."
(Kamerstukken I 2011/12, 32 045, nr. C, p. 4)
4.3.1.
Op grond van de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat een nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een "gegeven" in de zin van art. 457 Sv en daardoor grond kan zijn voor herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak. De enkele omstandigheid dat een deskundige het bewijs anders weegt dan de rechter heeft gedaan is echter niet voldoende om het voor herziening vereiste "ernstige vermoeden" te wekken.
4.3.2.
Bij de beoordeling door de Hoge Raad van de vraag of een in een aanvraag tot herziening als nieuw en/of gewijzigd gepresenteerd deskundigeninzicht van voldoende kwaliteit en gewicht is om te kunnen leiden tot herziening van de uitspraak, is tegen deze achtergrond het navolgende van belang.
4.3.3.
Indien de aanvraag tot herziening zich beroept op een als nieuw en/of gewijzigd gepresenteerd deskundigeninzicht, dient die aanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport zodanige informatie te bevatten dat de inhoud van dit inzicht en de nieuwheid daarvan op waarde kunnen worden geschat.
In dat verband komt ook in herzieningszaken betekenis toe aan de voorschriften die op grond van het bij de Wet deskundige in strafzaken (Stb. 2009, 33) ingevoerde en op 1 januari 2010 in werking getreden art. 51
ie.v. Sv gelden in gewone strafzaken waarin een deskundige is benoemd.
Art. 51
lSv schrijft voor dat de deskundige een met redenen omkleed verslag uitbrengt. Uit dit verslag moet naar voren komen dat het is gebaseerd op wat de wetenschap en kennis van de deskundige hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel is onderworpen. De deskundige geeft daarbij zo mogelijk aan welke methode hij heeft toegepast, in welke mate deze methode en de resultaten daarvan betrouwbaar kunnen worden geacht en welke bekwaamheid hij heeft bij de toepassing van de methode. Hoewel de Wet deskundige in strafzaken geen verandering heeft gebracht in de vrijheid van de verdachte om de resultaten van op diens eigen initiatief uitgevoerd onderzoek in het geding te brengen, kan het voor de waarde die wordt toegekend aan een deskundigenrapport wel van belang zijn of de desbetreffende deskundige in het Nederlands Register Gerechtelijke Deskundigen is ingeschreven en of het door de deskundige verrichte onderzoek en het door hem opgestelde rapport voldoet aan voornoemde voorschriften.
Daarnaast gaat het in herzieningszaken erom dat de aanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport de Hoge Raad in staat moet stellen te beoordelen of en zo ja in hoeverre sprake is van een deskundigeninzicht dat als nieuw en/of gewijzigd kan worden aangemerkt. Bij die beoordeling speelt ook een rol de vraag in hoeverre het deskundigeninzicht zich richt op de enkele herbeoordeling van omstandigheden waarvan de uiteindelijke weging aan de strafrechter is overgelaten.
4.3.4.
Met het oog op die beoordeling door de Hoge Raad brengt het voorgaande meer in het bijzonder mee dat de aanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport - zo mogelijk en voor zover toepasselijk en relevant in het voorliggende geval - informatie bevat over de volgende onderwerpen:
(i) met betrekking tot de kennis en ervaring van de deskundige op het aan de orde zijnde vakgebied:
 de door de deskundige gevolgde opleidingen, met vermelding van de specifieke vakgebieden waarin de deskundige is opgeleid;
 de functies waarin de deskundige werkervaring heeft opgedaan;
 een lijst van eventuele publicaties van de hand van de deskundige;
 de eventuele opname van de deskundige in het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen, en/of andere registraties of referenties waaruit kan worden afgeleid dat de vakkennis of ervaring van de deskundige voldoet aan de voor het desbetreffende vakgebied geldende maatstaven;
(ii) met betrekking tot de weergave en de onderbouwing van het inzicht van de deskundige op het aan de orde zijnde vakgebied:
 de voorgelegde vraagstelling en de ter beschikking gestelde stukken en/of gegevens;
 de door de deskundige gehanteerde onderzoeksmethode en de betrouwbaarheid daarvan, alsmede een inschatting van de mate van zekerheid waarmee de deskundige zijn conclusies heeft getrokken en/of de aan de uitkomsten van zijn onderzoek verbonden foutmarge;
 de vraag in hoeverre het inzicht van de deskundige wordt ondersteund door dat van andere deskundigen;
 de bronnen waarop het inzicht van de deskundige berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;
(iii) met betrekking tot de onderbouwing van de 'nieuwheid' van het inzicht van de deskundige:
 de vraag in hoeverre het inzicht van de deskundige steunt op hetzij (a) ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende wetenschappelijke ontdekkingen of inzichten, hetzij (b) een beoordeling van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende feiten of omstandigheden, hetzij (c) een ander deskundig oordeel omtrent de weging en betekenis van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting reeds bestaande wetenschappelijke inzichten, toegepast op ten tijde van dat onderzoek ter terechtzitting reeds bekende feiten en omstandigheden;
 de vraag hoe het inzicht van de deskundige zich verhoudt tot eerdere inzichten van diezelfde en/of andere deskundigen zoals die uit het aan de uitspraak ten grondslag liggende dossier naar voren komen.

5.Waar het in deze zaak om gaat

5.1.
Ten laste van de aanvrager heeft het Hof bewezenverklaard dat:
1. "hij op 8 november 2009 te 's-Gravenhage opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet meermalen kogels afgevuurd op het lichaam van [slachtoffer 1], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;"
2. "hij op 8 november 2009 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen in de richting van [slachtoffer 2] heeft geschoten terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;"
3. "hij op 8 november 2009 tot en met 10 november 2009 te 's-Gravenhage een wapen en munitie van categorie III, te weten
- een vuurwapen, te weten een (semi-automatisch) pistool (merk 'Glock', kaliber 9 mm Parabellum)
en
- negen patronen (kaliber 9 mm Parabellum) voorhanden heeft gehad."
5.2.
Voor de bewijsvoering verwijst de Hoge Raad naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 en 5.
5.3.
De Advocaat-Generaal heeft in zijn conclusie onder 3 kort samengevat waar het in deze zaak om gaat:
"Op 8 november 2009 heeft een schietpartij plaatsgevonden aan de Pletterijkade te Den Haag, ter hoogte van het café '[A]'. De verdachte stond ten tijde van de schietpartij als bedrijfsleider van het genoemde café te boek (...). Het slachtoffer [slachtoffer 1] is aan de gevolgen van de schotletsels overleden. Voorts verklaren verschillende getuigen dat de man die op [slachtoffer 1] schoot ook in de richting schoot van een wegrennende jongen, te weten [slachtoffer 2]. Bij een forensisch sporenonderzoek op de Pletterijkade is een negental munitiedelen (acht hulzen en één patroon) en een kogelpunt aangetroffen. Alle hulzen en de patroon lagen binnen een gebied van maximaal vier vierkante meter."

6.Beoordeling van de aanvraag

6.1.
In de aanvraag wordt aangevoerd dat uit de resultaten van de schotbaanreconstructie in het door A. De Villiers Horne opgestelde rapport van 15 januari 2015 volgt dat alle op de plaats delict aangetroffen kogels en hulzen kunnen worden verklaard als enkel afgevuurd in de richting van [slachtoffer 1] (feit 1) dan wel gebouwen aan de Pletterijkade en niet ook in de richting van (de op dat moment wegrennende) [slachtoffer 2] (feit 2), zodat bij bekendheid met dit gegeven het onderzoek zou hebben geleid tot vrijspraak van de aanvrager, niet alleen van feit 2 (poging moord) maar ook van feit 1 (doodslag) en feit 3 (wapenbezit). Immers, aldus de aanvraag, de door het Hof voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen, waarop 's Hofs bewijsvoering in overwegende mate is gebaseerd, zouden gelet op genoemde resultaten niet kunnen kloppen, zodat deze buiten beschouwing moeten blijven.
6.2.
Wat betreft de rapportage van Horne stelt de Hoge Raad voorop dat Horne in zijn rapport niet heeft uiteengezet in welke mate de schotbaanreconstructie en de resultaten daarvan betrouwbaar kunnen worden geacht. Ook als juist is dat, zoals in de reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal wordt betoogd, in andere strafzaken ook schotbaanreconstructies zijn gedaan, betekent dat niet zonder meer dat de wijze waarop die reconstructies zijn uitgevoerd ook door Horne is gevolgd en evenmin dat de methode van Horne en de daarmee geboekte resultaten ook betrouwbaar zijn. Daarbij komt dat in het rapport van Horne de onderbouwing ontbreekt van diens bevinding dat de wel door hem maar niet door de politie opgemerkte sporen aan de onderzochte panden hoogst kenmerkend (highly characteristic) zijn voor kogelinslagen (bullet strike marks). Reeds daarom vormt het rapport van Horne niet een gegeven als hiervoor onder 4.1 bedoeld.
6.3.
Maar ook indien wordt uitgegaan van de door Horne in zijn rapport gerelateerde bevindingen, kan het in de aanvraag aangevoerde niet worden aangemerkt als zo een gegeven. De Hoge Raad verwijst daartoe naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 66 tot en met 72.
6.4.
De aanvraag is dus ongegrond en moet ingevolge art. 470 Sv worden afgewezen.

7.Beslissing

De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, V. van den Brink, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 april 2016.
Mr. Ilsink is buiten staat dit arrest te ondertekenen.