ECLI:NL:CRVB:2020:1633

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
17/.6075 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van WW-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die sinds 19 april 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had zijn uitkering op 25 juli 2011 beëindigd. Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst over mogelijke uitkeringsfraude, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 31 mei 2010 tot en met 19 december 2010 en van 2 mei 2011 tot en met 10 juli 2011 had gewerkt voor een uitzendbureau, zonder dit te melden aan het Uwv. Op basis van deze bevindingen heeft het Uwv zijn WW-uitkering herzien en teruggevorderd.

Appellant heeft in 2016 verzocht om herziening van de besluiten van het Uwv, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die niet eerder bekend waren. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren. Hij stelde dat de verklaring van de directeur van het uitzendbureau een nieuw feit was dat niet eerder kon worden aangevoerd.

De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant tijdig bezwaar had kunnen maken tegen de besluiten van het Uwv, waardoor hij toegang had kunnen krijgen tot het handhavingsrapport en de verklaring van de directeur. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak bevestigd werd.

Uitspraak

17 6075 WW

Datum uitspraak: 20 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 augustus 2017, 16/6837 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. de Bluts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant en het Uwv hebben een reactie overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 16/2019 en 19/3748, 16/7538 en 19/3723, 17/6004 en 19/3283 en 18/529 en 19/4833 plaatsgevonden op 9 juli 2020. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken van elke appellant afzonderlijk wordt uitspraak gedaan. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Bluts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 19 april 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 25 juli 2011 is de WW-uitkering beëindigd.
1.2.
Op 23 augustus 2012 heeft het Uwv een melding ontvangen van de Belastingdienst Rotterdam van mogelijke uitkeringsfraude van werknemers werkzaam bij Uitzendbureau [X] B.V. (het uitzendbureau). In het naar aanleiding van deze melding ingestelde onderzoek heeft het Uwv onder meer op grond van bij inleners opgevraagde urenlijsten geconstateerd dat appellant in de periode van 31 mei 2010 tot en met 19 december 2010 en in de periode van
2 mei 2011 tot en met 10 juli 2011 heeft gewerkt voor het uitzendbureau. Voorts heeft appellant op 21 december 2012 in een gesprek met bij het Uwv werkzame inspecteurs verklaard dat hij in februari 2011 een eigen bedrijf is begonnen genaamd [naam bedrijf]
.Dit gesprek en de overige bevindingen van het onderzoek heeft het Uwv vastgelegd in een rapport van 19 februari 2013 (handhavingsrapport).
1.3.
Naar aanleiding van de conclusies uit het handhavingsrapport heeft het Uwv bij besluit van 18 maart 2013 de WW-uitkering van appellant met ingang van 31 mei 2010 herzien, met ingang van 21 februari 2011 ingetrokken en de over de periode van 31 mei 2010 tot en met 24 juli 2011 door appellant ontvangen WW-uitkering tot een bedrag van € 13.442,81 teruggevorderd. Bij een tweede besluit van 18 maart 2013 heeft het Uwv aan appellant een boete van € 1.350,- opgelegd. Aan deze besluiten heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant niet aan het Uwv heeft medegedeeld dat hij in de periode van 31 mei 2010 tot en met 19 december 2010 en de periode van 2 mei 2011 tot en met 10 juli 2011 heeft gewerkt voor het uitzendbureau en in de periode van 21 februari 2011 tot en met 27 februari 2011 als zelfstandige heeft gewerkt. Tegen de besluiten van 18 maart 2013 heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij brief van 24 maart 2016 heeft appellant het Uwv verzocht de besluiten van 18 maart 2013 te herzien. Appellant heeft daarbij gesteld dat sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór 18 maart 2013 en die destijds niet bekend waren. Appellant vermeldt in dat verband dat de besluiten van 18 maart 2013 zijn gebaseerd op onjuiste aannames omdat hij ten onrechte op de urenlijsten is geplaatst.
1.5.
Bij besluit van 21 juli 2016 heeft het Uwv het verzoek van appellant om herziening afgewezen omdat appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft vermeld waarvan hij niet reeds eerder op de hoogte had kunnen zijn.
1.6.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 juli 2016. Bij beslissing op bezwaar van 7 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat het feit dat appellant in 2013 niet de beschikking had over het handhavingsrapport niet als een nieuw feit zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt gekwalificeerd. Als appellant tijdig bezwaar had ingesteld had appellant immers de gelegenheid gehad de aan de besluiten ten grondslag liggende stukken, waaronder het handhavingsrapport, op te vragen.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat wat appellant naar voren heeft gebracht ter onderbouwing van zijn verzoek geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden bevat. De stellingen met betrekking tot de onbetrouwbaarheid van de urenlijsten hadden in een bezwaarprocedure tegen de besluiten van 18 maart 2013 aangevoerd kunnen en moeten worden. Indien appellant destijds tijdig bezwaar had gemaakt, had het Uwv op verzoek alle relevante stukken moeten overleggen. Aan de hand van de dossierstukken, waaronder met name het handhavingsrapport en het verslag van het gesprek met de directeur van het uitzendbureau, had appellant zich (in ieder geval) in bezwaar tegen de door het Uwv gehanteerde urenlijsten kunnen verweren. Appellant heeft niet duidelijk kunnen maken waarom hij geen bezwaar heeft gemaakt. Wat appellant overigens heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Volgens appellant is de latere wetenschap van het bestaan van de in het handhavingsrapport opgenomen verklaring van de directeur van het uitzendbureau een nieuw feit dan wel bewijsstuk dat niet eerder kon worden aangevoerd. Tevens heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het bestreden besluit niet evident onredelijk is, omdat het Uwv het bestaan van de urenlijsten waar appellant op voorkwam wel in de besluitvorming heeft betrokken, maar niet de verklaring van de opsteller van die urenlijsten inhoudende dat die lijsten niet deugden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 4:6 van de Awb luidt:
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.1.2.
Voor de toetsing van de bestuursrechter van besluiten op een verzoek om terug te komen van een besluit wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak en de daar met juistheid aangehaalde uitspraak van de Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872).
4.2.
Appellant heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb aangedragen. Het handhavingsrapport dat aan de basis lag van de besluiten van 18 maart 2013 was ten tijde van het nemen daarvan beschikbaar. Als appellant tijdig bezwaar zou hebben gemaakt zou hij over het handhavingsrapport hebben kunnen beschikken en zou hij kennis hebben kunnen nemen van de daarin opgenomen verklaring van de directeur van het uitzendbureau. Hij had deze verklaring dan kunnen gebruiken ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn naam ten onrechte was opgenomen op de urenlijsten.
4.3.
De door appellant ingenomen stelling over de verklaring van de directeur van het uitzendbureau en de controle van de urenlijsten is geen omstandigheid waaruit volgt dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.4.
Aangezien overigens wordt onderschreven wat de rechtbank heeft vastgesteld en overwogen, wordt volstaan te verwijzen naar de aangevallen uitspraak.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B.V.K. de Louw