ECLI:NL:RVS:2017:2961

Raad van State

Datum uitspraak
1 november 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
201701666/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing herzieningsverzoek boete Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2017. De rechtbank had het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, nadat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 15 januari 2016 het verzoek om herziening van een eerder besluit van 19 augustus 2014 had afgewezen. Dit eerdere besluit hield in dat [appellante] een boete van € 104.500,00 was opgelegd wegens overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen. De minister had het bezwaar van [appellante] tegen deze boete niet-ontvankelijk verklaard, omdat de bezwaargronden niet tijdig waren ingediend. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had gehandeld en dat er geen nieuw feit was dat herziening van het besluit rechtvaardigde.

In hoger beroep betoogde [appellante] dat de uitspraak in de zaak van een andere vennootschap, [bedrijf A], die op dezelfde feiten betrekking had, een nieuw feit vormde dat herziening van het besluit rechtvaardigde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat een rechterlijke uitspraak geen nieuw feit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling bevestigde dat de afwijzing van het herzieningsverzoek van [appellante] niet in strijd was met het Unierecht en dat de minister niet excessief formalistisch had gehandeld. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

201701666/1/V6.
Datum uitspraak: 1 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats] (Roemenië),
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2017 in zaak nr. 16/5748 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2016 heeft de minister het verzoek van [appellante] om herziening van het besluit van 19 augustus 2014, kenmerk 071307268/06, (hierna: het besluit van 19 augustus 2014) afgewezen. [Bij besluit van 19 augustus 2014 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 104.500,00 wegens overtreding van de artikelen 2, eerste lid, en 15, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen.]
Bij besluit van 27 mei 2016 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 januari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2017, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.A.A.M. Zwagemakers, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Bij besluit van 19 augustus 2014 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 104.500,00 wegens overtreding van de artikelen 2, eerste lid, en 15, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav). De minister heeft op basis van hetzelfde feitencomplex ook aan [bedrijf A], een andere vennootschap in de keten van werkgevers waartoe [appellante] behoorde, een boete opgelegd wegens overtreding van de Wav. De minister heeft het daartegen door [bedrijf A] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 juni 2015 in zaak nr. 14/11334 (hierna: de uitspraak in de zaak van [bedrijf A]) heeft de rechtbank het in die zaak bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en de aan [bedrijf A] opgelegde boete vastgesteld op € 8.000,00. De rechtbank heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de minister [bedrijf A] ten onrechte heeft beboet voor zover het de tewerkstelling van elf van de twaalf in het onderliggende boeterapport genoemde vreemdelingen betreft.
Ook [appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen de haar opgelegde boete. De minister heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat [appellante] de bezwaargronden niet tijdig had ingediend. Bij uitspraak van 9 juni 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 november 2015 in zaak nr. 201505798/1/V6 heeft de Afdeling het daartegen ingestelde hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 september 2016 in zaak nr. 201505798/2/V6 heeft de Afdeling het daartegen gedane verzet ongegrond verklaard.
In het hoger beroep van [appellante]
2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, nu de uitspraak in de zaak van [bedrijf A] ziet op dezelfde feiten en hetzelfde verwijt als in deze zaak aan de orde, hierin een nieuw feit is gelegen dat noopt tot herziening van het besluit van 19 augustus 2014 als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). [appellante] wijst in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 4 oktober 2012, Byankov, ECLI:EU:C:2012:608 (hierna: het arrest Byankov), en voert aan dat de gevolgen van de haar opgelegde boete absoluut zijn en onbegrensd in tijd, aangezien zij de boete niet kan dragen en derhalve naar verwachting failliet zal gaan. De rechtbank heeft daarnaast niet onderkend dat de afwijzing van het herzieningsverzoek, mede gelet op de hoogte van de boete, in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en dat de minister aldus excessief formalistisch heeft gehandeld.
2.1.    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 17 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4551) is een rechterlijke uitspraak geen nieuw gebleken feit, een veranderde omstandigheid of een relevante wijziging van het recht (hierna: een novum) als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de uitspraak in de zaak van [bedrijf A] geen novum is. Dat die uitspraak ziet op dezelfde feiten en hetzelfde verwijt als in deze zaak aan de orde, leidt niet tot een ander oordeel. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1507 (hierna: de uitspraak van 7 juni 2017), waarin de desbetreffende werkgever aan zijn herzieningsverzoek een arrest van het Hof ten grondslag had gelegd dat betrekking had op de boeteoplegging aan een andere werkgever in de keten op basis van hetzelfde feitencomplex. De Afdeling heeft in die zaak geoordeeld dat het arrest van het Hof geen novum was.
Uit de uitspraak van 7 juni 2017 volgt dat de afwijzing van het herzieningsverzoek van [appellante] in strijd is met het Unierecht, zoals door het Hof uitgelegd in het arrest Byankov, indien de opgelegde boete voor [appellante] een voortdurende belemmering oplevert, die nooit kan worden opgeheven, van de vrijheden die het Unierecht waarborgt. In dit geval is die situatie niet aan de orde. [appellante] heeft in dit verband aangevoerd dat zij de boete niet kan dragen en naar verwachting failliet zal gaan. Uit de uitspraak van 7 juni 2017 volgt echter dat eventuele financiële gevolgen van de boeteoplegging niet gelijk staan aan de rechtsgevolgen van het verbod dat in het arrest Byankov aan de orde was. Afgezien hiervan ging het in het arrest Byankov om een belemmering van de vrijheden van de betrokkene die kennelijk onverenigbaar was met het Unierecht. In dit geval is dat niet aan de orde, nu uit de uitspraak in de zaak van [bedrijf A] volgt dat de rechtbank eerst na een uitvoerig feitenonderzoek tot het oordeel is gekomen dat de minister [bedrijf A] ten onrechte had beboet voor zover het de tewerkstelling van elf van de twaalf in het onderliggende boeterapport genoemde vreemdelingen betreft.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen en nu, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, de afwijzing van het herzieningsverzoek berust op het rechtszekerheidsbeginsel dat aan de leer van de formele rechtskracht ten grondslag ligt, wordt [appellante] niet gevolgd in haar betoog dat de minister excessief formalistisch heeft gehandeld. Reeds omdat zij haar betoog over de gestelde financiële gevolgen van de boeteoplegging niet met het overleggen van actuele financiële gegevens heeft gestaafd, wordt zij ook niet gevolgd in haar betoog dat de afwijzing van het herzieningsverzoek in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
Het betoog faalt.
3.    Voor zover [appellante] betoogt dat de minister excessief formalistisch heeft gehandeld in de procedure omtrent de haar opgelegde boete, faalt dat betoog reeds omdat in deze zaak de boeteoplegging aan [appellante] niet ter toetsing voorligt.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Oei
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017
670.