ECLI:NL:CRVB:2020:2204
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van boetebesluit en vertrouwensbeginsel in sociale zekerheidsrecht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 5 december 2011 een uitkering ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), had in 2013 een boete opgelegd gekregen van € 14.479,90 wegens schending van de inlichtingenplicht. Dit besluit was in rechte onaantastbaar geworden omdat de appellant geen rechtsmiddelen had aangewend. In 2015 verzocht de appellant het Uwv om terug te komen van de besluiten van 9 december 2013, maar dit verzoek werd afgewezen. In hoger beroep werd het nader besluit van 25 juni 2019, waarin de boete werd verlaagd tot € 7.239,95, ter beoordeling voorgelegd.
De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de boete had verlaagd, maar dat het niet verder verlagen van de boete niet evident onredelijk was. De Raad verwierp het beroep van de appellant op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen bewijs was dat de appellant door een medewerkster van het Uwv verkeerd was geïnformeerd. De Raad oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden en dat de financiële problemen die hij aanvoerde geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vormden. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn was geschonden door de Raad met een jaar en bijna vier maanden, en veroordeelde het Uwv tot betaling van de kosten van de appellant en een schadevergoeding van € 1.500,-.
De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor appellanten om tijdig rechtsmiddelen aan te wenden tegen besluiten van het Uwv. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit van 22 juli 2015 gegrond, maar verklaarde het beroep tegen het nader besluit ongegrond.