ECLI:NL:CRVB:2020:2204

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2020
Publicatiedatum
17 september 2020
Zaaknummer
16/2019 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van boetebesluit en vertrouwensbeginsel in sociale zekerheidsrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 5 december 2011 een uitkering ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), had in 2013 een boete opgelegd gekregen van € 14.479,90 wegens schending van de inlichtingenplicht. Dit besluit was in rechte onaantastbaar geworden omdat de appellant geen rechtsmiddelen had aangewend. In 2015 verzocht de appellant het Uwv om terug te komen van de besluiten van 9 december 2013, maar dit verzoek werd afgewezen. In hoger beroep werd het nader besluit van 25 juni 2019, waarin de boete werd verlaagd tot € 7.239,95, ter beoordeling voorgelegd.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de boete had verlaagd, maar dat het niet verder verlagen van de boete niet evident onredelijk was. De Raad verwierp het beroep van de appellant op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen bewijs was dat de appellant door een medewerkster van het Uwv verkeerd was geïnformeerd. De Raad oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden en dat de financiële problemen die hij aanvoerde geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vormden. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn was geschonden door de Raad met een jaar en bijna vier maanden, en veroordeelde het Uwv tot betaling van de kosten van de appellant en een schadevergoeding van € 1.500,-.

De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor appellanten om tijdig rechtsmiddelen aan te wenden tegen besluiten van het Uwv. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit van 22 juli 2015 gegrond, maar verklaarde het beroep tegen het nader besluit ongegrond.

Uitspraak

16/2019 en 19/3748 WIA
Datum uitspraak: 17 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 februari 2016, 15/5548 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Joosen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het Uwv en appellant hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft het Uwv gevraagd of de in de uitspraken van 7 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:659, ECLI:NL:CRVB:2019:660 en ECLI:NL:CRVB:2019:661, geformuleerde vuistregels aanleiding zijn om het in rechte vaststaande boetebesluit te herzien.
Op 25 juni 2019 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (nader besluit, procedurenummer 19/3748). Appellant heeft hierop zijn zienswijze gegeven.
Het Uwv en appellant hebben gereageerd op een vraagstelling van de Raad over het onderscheid tussen de periode vóór en na 1 januari 2013.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken van een viertal andere appellanten (respectievelijk 16/7538 en 19/3723, 17/6004 en 19/3283, 17/6075 en 18/529 en 19/4833) plaatsgevonden op 9 juli 2020. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken van elke appellant wordt afzonderlijk uitspraak gedaan. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Joosen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontving vanaf 5 december 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 9 december 2013 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant over de periode van 1 september 2012 tot en met 30 september 2013 ingetrokken en de over die periode te veel ontvangen uitkering tot een bedrag van € 14.779,90 (bedoeld is: € 14.479,90) teruggevorderd. Bij een afzonderlijk besluit van 9 december 2013 (boetebesluit) heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van
€ 14.479,90 wegens schending van de inlichtingenplicht. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant het Uwv geen mededeling heeft gedaan van het feit dat hij in de periode van 1 september 2013 tot en met 13 oktober 2013 heeft gewerkt voor Randstad Uitzendbureau. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze besluiten.
1.2. Bij brief van 16 april 2015 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van de besluiten van 9 december 2013.
1.3. Bij besluit van 21 april 2015 heeft het Uwv het verzoek van appellant afgewezen. Bij beslissing op bezwaar van 22 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 april 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de besluiten van 9 december 2013 zodat de intrekking, de terugvordering en de boete in rechte zijn komen vast te staan. Het niet aanwenden van rechtsmiddelen moet voor risico van appellant blijven. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat wat appellant heeft vermeld geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn. De stelling van appellant dat hij wel aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan had hij destijds kunnen inbrengen. De uitspraak van de Raad van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754 betreft geen nieuw feit of veranderde omstandigheid, omdat nieuwe rechtspraak niet als zodanig wordt gezien. Ook in wat appellant overigens heeft aangevoerd, zoals de onevenredigheid van de boete of de door de boete ontstane financiële problemen, heeft de rechtbank geen nieuw feit of veranderde omstandigheid gezien.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep met een beroep op het vertrouwensbeginsel aangevoerd dat hij destijds geen bezwaar heeft aangetekend tegen de besluiten van 9 december 2013, omdat hij hierover verkeerd is geïnformeerd door medewerkers van het Uwv. Door deze medewerkers is volgens appellant gezegd dat hij de procedure bij de Raad, die uiteindelijk heeft geleid tot de uitspraak van 24 november 2014, moest afwachten. Verder heeft appellant aangevoerd dat, gelet op de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 en de financiële ontwrichting die als gevolg van de besluiten van 9 december 2013 voor zijn gezin is ontstaan, de besluiten moeten worden herzien.
3.2. Bij het nader besluit heeft het Uwv het boetebesluit herzien in die zin dat de boete wordt verlaagd en wordt vastgesteld op € 7.239,95. Aan dit besluit heeft het Uwv, onder verwijzing naar de vuistregels die de Raad voor de beoordeling van verzoeken om herziening van boetebesluiten in zijn uitspraken van 7 maart 2019 (vuistregeluitspraken) heeft geformuleerd, het volgende ten grondslag gelegd. In de situatie van appellant is sprake van normale verwijtbaarheid, zodat de boete 50% van het benadelingsbedrag van € 14.479,90 had moeten bedragen, dus € 7.239,95. Op 16 april 2015, de datum van het herzieningsverzoek, had appellant minder dan dat bedrag afgelost. Daarom wordt de boete herzien en vastgesteld op
€ 7.239,95. Verder heeft het Uwv meegedeeld dat bij raadpleging van zijn administratie geen schriftelijk vastgelegde toezeggingen aan appellant zijn aangetroffen.
3.3. Appellant heeft tegen het nader besluit primair aangevoerd dat een volledige heroverweging van zijn bezwaren dient plaats te vinden, omdat sprake is geweest van verschoonbare termijnoverschrijding. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat de intrekking, de terugvordering en de boete herzien dienen te worden. Ter onderbouwing van deze standpunten heeft appellant, met een beroep op het vertrouwensbeginsel, herhaald dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, gelet op de toezegging die door een medewerkster van het Uwv is gedaan. Voorts heeft appellant aangevoerd dat in zijn geval per 1 januari 2013 een knip gemaakt dient te worden en dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, waarbij hij heeft verwezen naar de eerder aangevoerde omstandigheden en de schulden die zijn ontstaan door de besluiten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het nader besluit van 25 juni 2019 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
Aangevallen uitspraak
4.2. Het Uwv heeft in hoger beroep, gelet op het nader besluit, zijn weigering om het boetebesluit met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb te herzien, verlaten. Reeds hierom dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
4.3. Gelet op de strekking van het herzieningsverzoek van appellant, slaagt het primaire standpunt van appellant dat een volledige heroverweging van zijn bezwaren dient plaats te vinden niet. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het oogmerk van appellant van meet af aan geweest om de besluiten van 9 december 2013 te herzien. De Raad zal de door appellant aangevoerde gronden dan ook beoordelen in het kader van artikel 4:6 van de Awb respectievelijk in het kader van de evidente onredelijkheidstoets.
Bestreden besluit over de intrekking en de terugvordering
4.4. In geschil is of het Uwv terecht het verzoek om herziening van de intrekking en de terugvordering met verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen.
4.5. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.6. Het besluit van 9 december 2013 inzake de intrekking en de terugvordering is in rechte onaantastbaar geworden. Het herzieningsverzoek van appellant van 16 april 2015 strekt ertoe dat, zoals onder 4.3 overwogen, het Uwv terugkomt van het intrekkings en terugvorderingsbesluit. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.7. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, inhoudende dat hij gelet op een door een medewerkster van het Uwv verstrekte toezegging de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Van een dergelijke toezegging, uitlating of gedraging is in dit geval geen sprake. Daarbij is van belang dat de naam van de medewerkster die volgens appellant uiteindelijk de toezegging heeft gedaan, ondanks raadpleging van de systemen bij het Uwv, onbekend is en appellant zelf zijn stelling ook niet nader heeft onderbouwd. Bovendien had appellant de in dit kader aangevoerde feiten en omstandigheden, waaronder het ter zitting ingenomen standpunt dat appellant zijn werkzaamheden bij een andere afdeling van het Uwv heeft vermeld, destijds kunnen aanvoeren in de bezwaarprocedure tegen de intrekking en de terugvordering, zodat dit reeds daarom geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb zijn. Dat appellant destijds geen bezwaar heeft gemaakt tegen het intrekkings- en terugvorderingsbesluit van 9 december 2013 komt voor zijn rekening en risico.
4.8. De grond dat het intrekkings- en terugvorderingsbesluit van 9 december 2013, gelet op de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 en de financiële ontwrichting van het gezin van appellant als gevolg van dit besluit, herzien moeten worden, slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:363) is de inhoud van inmiddels tot stand gekomen rechtspraak geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Dit geldt ook voor de uitspraak van 24 november 2014. De door de besluiten van 9 december 2013 ontstane schulden zijn ook niet aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Met de schulden van een betrokkene wordt rekening gehouden in het kader van de invordering. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit over de intrekking en de terugvordering evident onredelijk is.
4.9. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het Uwv het verzoek om herziening van het intrekkings- en het terugvorderingsbesluit terecht met verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen.
Nader besluit
4.10. In geschil is of het niet verder herzien van de boete dan bij het nader besluit van 25 juni juli 2019 is gedaan, evident onredelijk is.
4.11. Zoals gemotiveerd in rechtsoverweging 2.5.6 van de vuistregeluitspraken geeft het belang van de rechtszekerheid in combinatie met een praktische uitvoering aanleiding om bij deze beoordeling voorbij te gaan aan eventuele onjuistheden met betrekking tot het benadelingsbedrag en dient het boetebedrag dat destijds in rechte onaantastbaar is geworden tot uitgangspunt te worden genomen. Dit betekent dat de in de uitspraak van 24 november 2014 gemaakte knip tussen de periode vóór en na 1 januari 2013 niet toegepast dient te worden bij de nieuwe vaststelling van het boetebedrag.
4.12. Het Uwv is uitgegaan van normale verwijtbaarheid van appellant. Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, waarbij hij heeft verwezen naar de eerder aangevoerde omstandigheden over de gestelde toezegging van een medewerkster van het Uwv en de schulden die zijn ontstaan door de besluiten. Zoals onder 4.8 is overwogen slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet en wordt de financiële positie betrokken in het kader van de invordering. Het Uwv is daarom terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval de schending van de inlichtingenverplichting verminderd verwijtbaar is.
4.13. In de vuistregeluitspraken is de volgende vuistregel geformuleerd voor de beoordeling van een op grond van het Boetebesluit 2013 genomen boetebesluit in een situatie waarin de invordering van de boete nog gaande was op het moment dat het herzieningsverzoek werd gedaan en ten tijde van het herzieningsverzoek minder op de boete was afgelost dan het bedrag dat verschuldigd zou zijn geweest bij normale verwijtbaarheid: “dan is verlaging van het boetebedrag (…) tot 50% (…) van het boetebedrag aangewezen. (…) Als (bij) deze uitkomst het boetebedrag hoger is dan het bedrag dat de strafrechter bij aanvang van de overtreding op grond van artikel 23, vierde lid, Sr maximaal had kunnen opleggen, dan is verlaging van het boetebedrag tot dat maximumbedrag aangewezen.”
4.14. Vaststaat dat appellant ten tijde van het herzieningsverzoek minder op de boete had afgelost dan het bedrag dat verschuldigd zou zijn geweest als 50% van het boetebedrag bij normale verwijtbaarheid in aanmerking was genomen, zijnde € 7.239,95. Gelet hierop heeft het Uwv bij het nader besluit de boete terecht verlaagd tot € 7.239,95.
4.15. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het niet verder verlagen van de boete dan bij het nader besluit is gedaan niet evident onredelijk is. Dit betekent dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond dient te worden verklaard.
4.16. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak - die betrekking heeft op de intrekking, de terugvordering en de boete - in zijn geheel vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit van 22 juli 2015 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover daarin de afwijzing van het verzoek om herziening van het boetebesluit is gehandhaafd.
5.1. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
5.2. Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 28 april 2015 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim vier maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv drie maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 18 augustus 2015 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank zes maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad van het hogerberoepschrift van appellant op 1 april 2016 tot de datum van deze uitspraak meer dan vier jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad met een jaar en bijna vier maanden. Dat leidt tot een schadevergoeding ten laste van de Staat van drie maal € 500,-, dat is € 1.500,-.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.055,20 in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting en € 5,20 reiskosten) en op € 1.876,14,- in hoger beroep (1 punt voor het aanvullende hogerberoepschrift, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze naar aanleiding van het nader besluit, 0,5 punt voor schriftelijke inlichtingen, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en € 38,64 reiskosten), in totaal € 2.931,34 voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juli 2015 gegrond, vernietigt dit besluit
uitsluitend voor zover daarin de afwijzing van het verzoek om herziening van het boetebesluit van 9 december 2013 is gehandhaafd ;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 juni 2019 ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.931,34;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B.V.K. de Louw