6.4Dat het appellante aan financiële draagkracht ontbreekt om de bij de besluiten van
21 september 2017 opgelegde boetes binnen een redelijke termijn te voldoen, acht het College gelet op de volgende omstandigheden aannemelijk. Appellante heeft met de minister een betalingsregeling getroffen, waarbij de minister – naar het College aanneemt: na het verrichten van onderzoek – heeft geconcludeerd dat de financiële draagkracht van appellante een (af)betaling van € 250,- per maand toelaat. Dit betekent – zoals ook hiervoor onder 5.5 is overwogen – dat bij ongewijzigde omstandigheden het totale boetebedrag in een termijn van ongeveer 78 jaar zal zijn voldaan. Dit kan naar het oordeel van het College niet worden gezien als een redelijke termijn. Het is ook aannemelijk dat het bedrijf van appellante als gevolg van de boete en de verplichting die te betalen niet zal kunnen voortbestaan. Ter zitting is onweersproken gesteld dat er geen investeringsruimte meer is, dus ook niet voor vervangingsinvesteringen. Over een periode van 78 jaar zal de behoefte daaraan zich onvermijdelijk voordoen. Het College ziet voorts, zoals hiervoor onder 5.5 als is overwogen, geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de financiële draagkracht van appellante sinds het opleggen van de boetes (beduidend) is toegenomen, dan wel binnen een afzienbare termijn na heden (beduidend) zal toenemen. Het College wijst hiertoe in de eerste plaats op de door appellante overgelegde, door haar accountant opgestelde, ‘Openstaande postenlijst per debiteur’ en de ‘Openstaande postenlijst per crediteur’, met aanmaakdatum 18 januari 2022. Uit deze lijsten blijkt dat tegenover een door appellante te vorderen bedrag van € 3.750,34 een door appellante te betalen bedrag van € 131.808,92 staat. Het College wijst in de tweede plaats op de verklaring ter zitting van [naam 2] dat de totale schuld van appellante meer dan 1 miljoen euro bedraagt, en dat het bedrijf daardoor niet meer over investeringsruimte beschikt. Gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval is het College van oordeel dat de besluiten van 21 september 2017 in strijd zijn met artikel 5:46, derde lid, van de Awb. Het College zal zelf in de zaak voorzien en de boete op de hierna vermelde wijze vaststellen.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het beroep tegen het besluit van 11 december 2019 alsnog gegrond verklaren, dit besluit vernietigen en het besluit van
9 augustus 2019 herroepen. De besluiten van 21 september 2017 (zaaknummer [… 1] , beschikkingsnummers [… 2] , [… 3] , [… 4] , [… 5] ; zaaknummer [… 6] , beschikkingsnummers [… 7] , [… 8] , [… 9] , [… 10] ; zaaknummer [… 11] , beschikkingsnummer [… 12] ) zullen worden herroepen, voor zover daarbij de boetes zijn bepaald op een totaalbedrag van € 234.237,90. Het totale boetebedrag zal met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72a, gelezen in samenhang met artikel 8:108 van de Awb, worden vastgesteld op het bedrag dat tot op heden ter zake van bovengenoemde beschikkings- en zaaknummers aan de minister is betaald. Er wordt immers niet teruggekomen van het opleggen van de boetes, maar er moet wel alsnog rekening worden gehouden met de financiële draagkracht van appellante. Het College zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Proceskosten en griffierecht
8. Het College zal de minister veroordelen in de door appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze proceskosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.577,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 541,- en een wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting in beroep, 1 punt voor het indienen
van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting in hoger beroep, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Het College zal de minister ook opdragen het door appellante in beroep (€ 354,-, tarief 2020) en hoger beroep (€ 541,-,
tarief 2021) betaalde griffierecht te vergoeden.