In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van het ZW-dagloon van appellante. Appellante, werkzaam als verkoopmedewerker, had zich ziek gemeld en was per 29 december 2014 uit dienst gegaan. Het Uwv had haar dagloon vastgesteld op € 16,97, maar appellante vermoedde dat dit te laag was en vroeg om herziening. Het Uwv had haar geadviseerd om een verzoek om herziening in te dienen, dat met terugwerkende kracht zou worden gehonoreerd. Echter, het Uwv weigerde de herziening per 29 december 2014 en stelde het dagloon pas per 24 maart 2015 vast, wat leidde tot de rechtszaak.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv niet voldoende had onderbouwd waarom het dagloon niet per de eerdere datum kon worden herzien. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit evident onredelijk was, omdat appellante vanaf het begin had aangegeven dat zij vermoedde dat het dagloon te laag was vastgesteld en het Uwv haar had geadviseerd om een herzieningsverzoek in te dienen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv, en stelde het ZW-dagloon per 29 december 2014 vast op € 49,40 bruto.
Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.020,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie van het Uwv naar de aanvrager en de noodzaak om nieuw gebleken feiten of omstandigheden adequaat te beoordelen.