2.1.Na de tussenuitspraak en de hierop gevolgde nadere motivering van het Uwv bij het bestreden besluit ligt wederom voor de vraag of het bestreden besluit, met daarin de afwijzing van het verzoek als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb om terug te komen van het boetebesluit, evident onredelijk is. Bij de beantwoording van deze vraag zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
2.1.1.Het boetebesluit, waarbij een boete van € 19.470,- werd opgelegd en waarvan herziening is gevraagd, is gebaseerd op artikel 27a van de Werkeloosheidswet (WW), zoals gewijzigd bij de Wet aanscherping, en artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit 2013. In de betreffende regelgeving werd, in plaats van een maximaal op te leggen boete van € 2.269,-, voortaan uitgegaan van een boete ter hoogte van het benadelingsbedrag en 150% van dit bedrag bij recidive.
2.1.2.Voorafgaand aan de totstandkoming van dit zwaardere sanctieregime heeft de Afdeling advisering van de Raad van State in haar advies over het wetsvoorstel in het bijzonder vraagtekens gezet bij de proportionaliteit van de voorgenomen boetes en geadviseerd daarbij een toereikende motivering te verstrekken. Desalniettemin heeft het wetsvoorstel tot uitgangspunt dat elke verwijtbare overtreding die onverschuldigde betaling oplevert dezelfde gevolgen heeft, namelijk gehele terugvordering en een bestuurlijke boete van in beginsel 100% (zie Kamerstukken II 2011/12, 33 207, nr. 4, blz. 18). De Wet aanscherping is op 1 januari 2013 in werking getreden.
2.1.3.Het toepassen van het zwaardere sanctieregime op handelen of nalaten in strijd met de inlichtingenverplichting voor 1 januari 2013 is in de uitspraak van 24 november 2014 in strijd geoordeeld met artikel 7, eerste lid, tweede volzin, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Verder is in die uitspraak geoordeeld dat het Boetebesluit 2013 zonder toereikende basis uitging van een gefixeerd boetestelsel met boetes, die veel hoger konden zijn dan de maximale geldboete die de strafrechter op grond van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kon opleggen. Toepassing van dit boetestelsel, zonder differentiatie van de boetehoogte naar de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, is in genoemde uitspraak in strijd geoordeeld met artikel 5:46, tweede lid, van de Awb. Naar het oordeel van de Raad moet worden voorkomen dat de aanscherping van boetes wegens schending van de inlichtingenverplichting in de sociale zekerheid leidt tot een onbalans tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke afdoening. Als uitgangspunt is in die uitspraak verder geformuleerd dat geen hogere boete opgelegd kan worden dan de maximale geldboete die de strafrechter kan opleggen.
2.1.4.Na de uitspraak van 24 november 2014 heeft de Nationale ombudsman in een rapport van 4 december 2014, nr. 2014/159, aanbevelingen gedaan voor aanpassing van het zwaardere sanctieregime en daarin benadrukt dat behoorlijk overheidsoptreden vereist dat de uitvoeringspraktijk zo is ingericht dat boetes altijd proportioneel zijn.
2.1.5.Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad en de aanbevelingen van de Nationale ombudsman heeft de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in een brief van 30 april 2015 (zie Kamerstukken II 2014/15, 17 050, nr. 504) de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bericht wetswijzigingen en wijziging van het Boetebesluit 2013 voor te bereiden, waarmee tegemoet wordt gekomen aan de belangrijkste aanbevelingen. Verder heeft de Minister in die brief geschreven dat er geen juridische verplichting is om eerder opgelegde boetes waartegen geen rechtsmiddel meer open staat opnieuw te beoordelen:
“Het kabinet heeft besloten om de uitvoeringsorganisaties te verzoeken om onherroepelijke boetebesluiten nu niet te herzien. Het herbeoordelen van rechtens onaantastbare boetes zou een precedent scheppen dat gevolgen kan hebben, ook buiten het stelsel van de sociale zekerheid. Daarnaast is het herbeoordelen erg kostbaar.”
2.1.6.Bij wet van 23 augustus 2016, Stb. 2016, 318, zijn de socialezekerheidswetten in verband met de regeling van de bestuurlijke boete gewijzigd. In deze wet is bepaald dat in een boetebesluit geen hogere boete kan worden opgelegd dan de strafrechter bij strafrechtelijke vervolging maximaal had kunnen opleggen op grond van artikel 23, vierde lid, Sr. Bij Besluit van 19 september 2016, Stb. 2016, 342, is artikel 2 (de bepaling over de berekening van de boete) van het Boetebesluit socialezekerheidswetten gewijzigd en zijn criteria toegevoegd voor de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid. Voor hoge benadelingsbedragen zijn in het zevende lid van artikel 2 correctiefactoren opgenomen, zodat de bestuurlijke boete is gerelateerd aan de mate van verwijtbaarheid en het bedrag dat de strafrechter maximaal had kunnen opleggen. Bij Besluit van 27 oktober 2016, Stb. 2016, 421, is de datum van inwerkingtreding van de wet van 23 augustus 2016 en van het Besluit van 19 september 2016 bepaald op 1 januari 2017. Hierin is niet voorzien hoe om te gaan met in rechte vaststaande boetebesluiten.
2.1.7.Over het ontbreken van overgangsrecht is in de nota van toelichting bij het Besluit van 19 september 2016 het volgende vermeld:
“In dit besluit is niet voorzien in overgangsrecht. Derhalve geldt ingevolge artikel 5:46, eerste en vierde lid, van de Awb dat bij verandering van wetgeving nadat de overtreding is begaan de voor de overtreder meest gunstige bepalingen toegepast worden. Aangezien tot nu toe werd uitgegaan van een boete van 100% van het benadelingsbedrag, zal in de regel voor overtredingen die zijn begaan vóór de inwerkingtreding van dit besluit, de regeling van de bestuurlijke boete bij dit besluit, waarbij een nadere differentiatie is gegeven van de boetehoogte op basis van verwijtbaarheidsgradaties, voor de overtreder de meest gunstige regeling zijn.”