In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een aanslag in de vennootschapsbelasting en een daarbij opgelegde boete. De belanghebbende, een B.V., had bezwaar gemaakt tegen een aanslag die was opgelegd voor het jaar 2011, maar de Inspecteur verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De belanghebbende stelde dat zij het aanslagbiljet niet had ontvangen, waardoor zij niet in verzuim kon zijn. Het Hof had in navolging van de Rechtbank geoordeeld dat de aanslag tijdig was bekendgemaakt en dat de bezwaartermijn was verstreken. De Hoge Raad bevestigde dat de termijn voor het maken van bezwaar begint op de dag na de bekendmaking van het aanslagbiljet, maar oordeelde dat het Hof niet had onderzocht of de Inspecteur de verzending van het aanslagbiljet had bewezen. Dit leidde tot de conclusie dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven, en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie moest vergoeden aan de belanghebbende.