Conclusie
1.Inleiding en overzicht
Centrale vraag: gezag van gewijsde ook in belastingprocedures?
allekabels in percelen van de Gemeente
meteen aansluiting rechtens moeten worden gedoogd en daarmee zijn vrijgesteld; dit omvat zowel aansluitingen als hoofdleidingen in zulke percelen. Het Hof heeft daarentegen in de procedure over de aanslag 2016 beslist dat
alleende aansluitingen voor het gemeentehuis en voor de openbare verlichting rechtens moeten worden gedoogd en daarmee zijn vrijgesteld.
onderdeel 4met een uiteenzetting waarom deze zaak een bijzondere belastingzaak is. Vervolgens komt in
onderdeel 5de leer van het gezag van gewijsde in het burgerlijk procesrecht aan bod. In dat kader concludeer ik dat
alsgezag van gewijsde wordt aanvaard in belastingprocedures onder dezelfde voorwaarden die art. 236 Rv stelt voor gezag van gewijsde, de uitspraak van het hof Den Haag bindende kracht zou hebben in het geding voor het Hof wat betreft de omvang van de gedoogplicht. In
onderdeel 6komt aan bod het beginsel dat elke belastingaanslag op zichzelf moet worden beschouwd. Ik concludeer dat de door belanghebbende bepleite binding van het Hof aan de uitspraak van hof Den Haag niet strookt met dat beginsel. Dat neemt niet weg dat de vraag rijst of afgeweken zou moeten worden van dat beginsel op de grond dat gezag van gewijsde toekomt aan de beslissing van hof Den Haag. Voordat ik daarover mijn beschouwing geef, bespreek ik of een beslissing van een bestuursrechter bindende kracht heeft voor de burgerlijke rechter (
onderdeel 7) en of een beslissing van een bestuursrechter bindende kracht heeft voor een andere bestuursrechter die oordeelt over een later besluit (
onderdeel 8). In
onderdeel 9volgt mijn beschouwing. De strekking van de beschouwing heb ik hiervoor (1.3) weergegeven. Gelet daarop faalt het eerste onderdeel van de klachten.
2.Feiten, eerder rechtsgeding en huidig rechtsgeding
Feiten
Artikel 4 Vrijstellingen
Artikel 3 Aansluitingen transport
Artikel 1 – Omschrijving
ofhoofdleidingen en aansluitingen van belanghebbende rechtens moeten worden gedoogd op, onder of boven gemeentegrond die is bestemd voor de openbare dienst, zodat zij zijn vrijgesteld van heffing van precariobelasting (zie 2.5).
welkehoofdleidingen en aansluitingen zijn vrijgesteld. Naar het oordeel van het hof (rov. 8.9) zijn
allekabels in percelen van de Gemeente
meteen aansluiting vrijgesteld. Dit omvat zowel aansluitingen als hoofdleidingen in zulke percelen. Het is ongeacht of kabels in zulke percelen zijn gelegd voor de Gemeente dan wel ten behoeve van derden. Andere hoofdleidingen, die (dus) zijn gelegen in percelen van de Gemeente
zondereen aansluiting, zijn niet vrijgesteld.
welkehoofdleidingen en aansluitingen zijn vrijgesteld omdat zij rechtens moeten worden gedoogd. Zij strekt zich niet uit tot de vraag of hoofdleidingen en aansluitingen zijn vrijgesteld want het Hof volgt partijen in hun eensluidende uitleg van art. 5.1 AV dat het hebben van leidingen in de grond moet worden gedoogd, welke uitleg het Hof niet onjuist acht (rov. 4.7).
3.Het geding in cassatie
Onderdeel 1bestrijdt het oordeel van het Hof dat het niet is gebonden aan de uitspraak van het hof Den Haag over de aanslag 2015 maar vrij is zelfstandig te beslissen over de aanslag 2016. Dit onderdeel bestaat uit de subonderdelen 1.1 tot en met 1.3 van de klachten.
tweede onderdeelwordt gevormd door subonderdelen 1.4, 1.5 en 1.6 van de klachten. Deze subonderdelen bestrijden het oordeel van het Hof dat algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet in de weg staan aan het opleggen van de aanslag 2016.
nietis uitgegaan van een onjuiste maatstaf of (anderszins) van een onjuiste rechtsopvatting, en dat de uitleg
nietonbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is.
4.Een bijzondere belastingzaak
publiekrechtelijke rechtsbetrekking, en wel die tussen de heffende overheid – hier: een bestuursorgaan van een gemeente – en het heffingssubject – hier: een netbeheerder. De publiekrechtelijke rechtsbetrekking wordt beheerst door (onder meer) de gemeentelijke belastingverordening.
privaatrechtelijke rechtsbetrekking ertoe strekt dat voorwerpen worden gedoogd onder zulke gemeentegrond. Dit is een verbintenis tussen in wezen [11] dezelfde partijen: degene die een daartoe strekkende gedoogplicht heeft bedongen – hier: een netbeheerder – en degene die zo’n gedoogplicht heeft aanvaard – hier: een gemeente. Deze privaatrechtelijke rechtsbetrekking wordt beheerst door de overeenkomsten tussen beiden en de daarbij behorende algemene voorwaarden.
verschillendezin. Dit is ondanks dat de beslissing in het eerste geding in rechte is komen vast te staan. Het is ook ondanks dat de beslissing in het tweede geding uitgaat van min of meer onderling identieke overeenkomsten en zelfs onderling identieke algemene voorwaarden en belastingverordeningen.
bijzonderebelastingzaak als deze, waarin de uitleg van wat rechtens is in een privaatrechtelijke rechtsbetrekking bepaalt wat rechtens is in een publiekrechtelijke rechtsbetrekking tussen dezelfde partijen.
5.Gezag van gewijsde in het burgerlijk procesrecht
Inleiding: tekst, reikwijdte en ratio
res iudicita pro veritate accipitur. Dit is niet alleen een adagium uit een dode taal, maar ook – en belangrijker – een waarborg die een eenieder verbindende bepaling van springlevend verdragsrecht biedt: in burgerlijke zaken ontleent zowel de eiser als de gedaagde aan art. 6 EVRM het recht dat een onherroepelijke rechterlijke beslissing in een eerder geding niet kan worden aangetast in een later geding tussen hen. [16] Ten derde, het dient het belang van rechtseenheid: het belet dat tegenstrijdige rechterlijke beslissingen ontstaan over één en dezelfde rechtsbetrekking tussen dezelfde partijen. [17]
[eiser] /Citco Bank [24] . De rechter overweegt dat [eiser] een gedeelte van een lening van Citco Bank zou aanwenden voor de aflossing van een schuld van een ander aan Citco Bank. Daarmee heeft de rechter zowel het bestaan van een feit vastgesteld (de voorgenomen aanwending van een gedeelte van de geleende gelden) als het rechtsgevolg van dit feit voor partijen bepaald, te weten het recht van Citco Bank de rekening van [eiser] te debiteren met het desbetreffende gedeelte. Ik citeer:
IV-Groep/Zwitserleven [27] , dat (onder meer) vooropstelt:
dezelfderechtsbetrekking in geschil in beide gedingen, dus zowel in het eerdere geding dat heeft geleid tot een onherroepelijk vonnis als in het latere geding waarin een partij aanvoert dat gezag van gewijsde toekomt aan een rechterlijke beslissing waarop het dictum van het onherroepelijke vonnis (mede) berust. Het is een notoir lastige vraag of dezelfde rechtsbetrekking in geschil is in beide gedingen. [30] Het antwoord daarop hangt af van de grondslag waarop de eiser zijn vordering baseert, het verweer dat de gedaagde voert daartegen, het processuele debat dat plaatsvindt tussen partijen en de beslissingen die de rechter velt. Dit vereist uitleg van de overwegingen en het dictum van het onherroepelijke vonnis, mede in het licht van de gedingstukken van partijen. Een en ander volgt wederom uit
IV-Groep/Zwitserleven:
van IV-Groep/Zwitserleven(zie 5.11), gaan beide gedingen over dezelfde rechtsbetrekking in geschil als in het latere geding eenzelfde geschilpunt speelt als in het eerdere geding, waarover al is beslist. Het wordt algemeen aangenomen dat daartoe als vuistregel kan dienen of een beslissing over een geschilpunt in het latere geding zou voeren tot een vonnis dat naar zijn uitkomst onverenigbaar is met het vonnis in het eerdere geding. [31] [eiser] /GKNillustreert deze vuistregel: het onherroepelijke arrest op het hoger beroep van GKN heeft beslist dat [eiser] ten onrechte niet de kerkelijke rechtsgang heeft uitgeput en dat hij daarom niet-ontvankelijk is in zijn vordering, zodat het daarmee onverenigbaar zou zijn hem op zijn hoger beroep desondanks ontvankelijk te achten in dezelfde vordering (5.10).
[eiser] /GKN: bij het hof was [eiser] de appellant en GKN de geïntimeerde in de zaak die heeft geleid tot dit arrest, terwijl GKN de appellant was en [eiser] de geïntimeerde in de parallelzaak (zie 5.10). Zoals de Hoge Raad heeft beslist, heeft de beslissing in de parallelzaak gezag van gewijsde, ongeacht – zo voeg ik daaraan toe – de omgekeerde processuele rol van dezelfde partijen in beide zaken.
meteen aansluiting; voor zover het gaat om kabels in percelen van de Gemeente
zondereen aansluiting, is die aanslag in stand gebleven (zie 2.15-2.16). Aldus draagt diezelfde beslissing het dictum van de uitspraak van dat hof (vgl. 5.11-5.12).
ofhoofdleidingen en aansluitingen rechtens moeten worden gedoogd. Immers, het antwoord daarop was wel in geschil in het eerdere geding (zie 2.12 en 2.14), maar is niet langer in geschil in het huidige geding (zie 2.24). Het gaat mijns inziens daarentegen om de vraag
welkehoofdleidingen en aansluitingen rechtens moeten worden gedoogd.
meteen aansluiting rechtens moeten worden gedoogd. In het huidige geding is beslist dat
alleende aansluitingen voor het gemeentehuis en voor de openbare verlichting rechtens moeten worden gedoogd (zie 2.25). Die beslissingen zijn naar hun uitkomst onderling onverenigbaar. Zo moet één en dezelfde hoofdleiding wél rechtens worden gedoogd volgens de beslissing in het eerdere geding (als de hoofdleiding is gelegen in een perceel van de Gemeente met een aansluiting) maar weer níet volgens de beslissing in het huidige geding (want geen enkele hoofdleiding hoeft rechtens te worden gedoogd volgens deze beslissing). Zo ook hoeft één en dezelfde aansluiting níet rechtens te worden gedoogd volgens de beslissing in het huidige geding (als de aansluiting niet dient voor het gemeentehuis of de openbare verlichting) maar moet zij weer wél rechtens worden gedoogd volgens de beslissing in het eerdere geding (want elke aansluiting in een perceel van de Gemeente moet rechtens worden gedoogd volgens die beslissing). Daarom meen ik dat dezelfde rechtsbetrekking in geschil is in beide gedingen (vgl. 5.15).
6.Het beginsel dat elke aanslag op zichzelf moet worden beschouwd
evergreenvan het Nederlandse formele belastingrecht. Voor zover ik heb kunnen nagaan, vindt het beginsel zijn oorsprong in een arrest van 22 juni 1921. Nadat de raad van beroep oordeelde dat de primitieve aanslag niet te hoog want juist te laag was vastgesteld, is een navorderingsaanslag opgelegd. In het geding over de navorderingsaanslag oordeelde hij dat ook deze aanslag niet te hoog was vastgesteld. Aanvankelijk verwees hij daartoe slechts naar zijn uitspraak over de primitieve aanslag, die in kracht van gewijsde was gegaan. De Hoge Raad casseerde en wees de zaak terug. Vervolgens nam de raad van beroep zijn uitspraak over de primitieve aanslag geheel over. In het arrest van 22 juni 1921 casseert de Hoge Raad opnieuw: [38]
rechtsvraag is? Het arrest van 22 juni 1921 impliceert van wel. Immers, het is een rechtsvraag of verliezen uit voorgaande jaren afzonderlijk moeten worden vastgesteld. Uit dat arrest volgt al dat de belastingrechter die een rechtsvraag moet beslissen in het geding over een latere belastingaanslag, niet is gebonden aan de rechterlijke beslissing over dezelfde rechtsvraag in het geding over de eerdere belastingaanslag. Hetzelfde volgt uit latere rechtspraak van de Hoge Raad. Ter illustratie noem ik de rechtsvraag of verworven kennis een actief is waarop mag worden afgeschreven, [42] of ‘Entschadigungsrente’ premie-inkomen is, [43] of de wijze van afschrijving strookt met de regels over jaarwinstbepaling, [44] of obligaties delen in het bijzondere tarief voor rentespaarbrieven, [45] of méér ziektekosten in aftrek kunnen komen dan het forfaitaire bedrag, [46] of kosten voor een andragoloog zijn aan te merken als buitengewone lasten, [47] of huisvestingskosten zijn gedaan tot werving, inning of behoud van inkomsten, [48] en of een tunneloven een gebouw is. [49]
feitelijkevraag is. Ook dan staat elke aanslag op zichzelf. Dit volgt al uit het arrest van 22 juni 1921 want het is een feitelijke vraag of een koerswinst dubbel is geteld. Ook uit latere rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de belastingrechter die een feitelijke vraag moet beslissen in het geding over een latere aanslag, niet is gebonden aan de rechterlijke beslissing over dezelfde feitelijke vraag in het geding over een eerdere belastingaanslag. Te denken valt aan de feitelijke vraag wat de huurwaarde van een perceel is, [50] of een persoon aandeelhouder is, [51] of een verlies is geleden, [52] wat de waarde van meubilair is, [53] welk bedrag aan vermogen aannemelijk is gemaakt, [54] en of inkomsten zijn betrokken in een belastingaanslag voor een ander jaar. [55]
gemengdevragen. Daarmee doel ik op vragen waarbij de rechtsnorm nu eens in mindere en dan weer in meerdere mate afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. [56] Elke belastingaanslag staat op zichzelf, ook als hetzelfde geschilpunt tussen dezelfde partijen een gemengde vraag is. De belastingrechter die zo’n vraag moet beslissen in het geding over een latere belastingaanslag, is evenmin gebonden aan de rechterlijke beslissing over dezelfde vraag in het geding over een eerdere belastingaanslag. Wederom doe ik een greep uit latere rechtspraak van de Hoge Raad: het staat op zichzelf of een geldlening een winstuitdeling is, [57] welk deel van omzetprovisies geldt als loon en welk deel daarvan als een winstuitdeling, [58] in hoeverre een vordering mag worden afgewaardeerd, [59] of het recht van een mijnbeambte om goedkoop kolen te betrekken een voordeel uit dienstbetrekking is, [60] en in hoeverre koop van aandelen in een vennootschap door haar dochtervennootschap leidt tot een winstuitdeling. [61]
burgerlijkerechter in dezelfde mate als een beslissing van een andere burgerlijke rechter (onderdeel 7) en of een beslissing van een bestuursrechter bindende kracht heeft voor een andere
bestuursrechterdie oordeelt over een later besluit (onderdeel 8).
7.Bindende kracht van beslissing van bestuursrechter voor burgerlijke rechter?
dictumvan de bestuursrechter in zoverre bindende kracht dat de burgerlijke rechter is gebonden aan het oordeel over de (on)rechtmatigheid van het besluit.
Staat/S. [86] . De inspecteur identificeert S. als houder van een rekening bij de KB-Lux, maar S. ontkent. In kort geding vordert de Staat een bevel dat S. inzicht geeft in (het verloop van) de rekening op straffe van een dwangsom. De burgerlijke rechter weigert de voorzieningen. In de bodemprocedure acht de belastingrechter aannemelijk dat S. rekeninghouder is. In cassatie voert de Staat onder meer als klacht aan dat dit bewijsoordeel van de belastingrechter bindende kracht heeft voor de burgerlijke rechter die oordeelt in kort geding. Deze klacht faalt want dat bewijsoordeel mist bindende kracht voor hem, ook al heeft hij zijn vonnis in kort geding af te stemmen op de uitspraak van de belastingrechter:
Gemeente Ridderkerk/Curator [87] . Deze prejudiciële zaak gaat over de status van geldschulden die ontstaan doordat de gemeente milieuverplichtingen handhaaft bij de curator voor een inrichting die behoort tot de boedel. Eén van de prejudiciële vragen is of zulke schulden boedelschulden zijn alleen al doordat een last onder dwangsom of bestuursdwang aan de curator als overtreder vergeefs is bestreden bij de bestuursrechter. De Hoge Raad antwoordt van niet, zelfs in het geval dat de bestuursrechter zulke schulden wél heeft aangemerkt als boedelschulden. Op deze plaats is vooral van belang zijn overweging dat het beginsel van formele rechtskracht niet met zich brengt dat de burgerlijke rechter is gebonden aan een beslissing die de bestuursrechter ten grondslag legt aan zijn oordeel over de geldigheid van een besluit, zoals – zo voeg ik daaraan toe – de beslissing of het gaat om boedelschulden:
Gemeente Ridderkerk/Curatormijns inziens treffend dat een beslissing van een bestuursrechter níet maar eenzelfde beslissing van een burgerlijke rechter wél bindende kracht heeft voor de burgerlijke rechter. Als de
bestuursrechterbeslist dat schulden boedelschulden zijn, is de burgerlijke rechter níet daaraan gebonden. Het doet dan niet ertoe of de beslissing van de bestuursrechter is genomen in een geding tussen dezelfde partijen: de gemeente en de curator. Het doet evenmin ertoe of deze beslissing gaat over dezelfde rechtsbetrekking in geschil (vgl. 5.9-5.13): de status van boedelschuld bepaalt namelijk het rechtsgevolg voor de gemeente en de curator (zie 7.5). Het doet zelfs niet ertoe of die beslissing in kracht van gewijsde is gegaan. Maar als de ene
burgerlijkerechter beslist dat schulden boedelschulden zijn, is de andere burgerlijke rechter wél daaraan gebonden. Dat is juist doordat de beslissing is genomen in een geding tussen dezelfde partijen, dezelfde rechtsbetrekking in geschil betreft en in kracht van gewijsde is gegaan.
8.Bindende kracht van beslissing van bestuursrechter voor andere bestuursrechter?
dezelfdezaak tussen dezelfde partijen: een zaak die eerst ging over het vernietigde besluit en vervolgens gaat over een nieuw besluit dat het bestuursorgaan heeft genomen ter vervanging van het vernietigde besluit. [93] Daarvoor geldt dat de bestuursrechter niet nogmaals dezelfde beroepsgronden beoordeelt na hun uitdrukkelijke verwerping zonder voorbehoud. Dit geldt niet voor een
anderezaak tussen dezelfde partijen, die gaat over een ander besluit dan het vernietigde besluit of het vervangende besluit. Te denken valt aan een besluit over een ander tijdvak. Zo heeft de ABRvS beslist dat de vergunninghouder nogmaals dezelfde beroepsgronden kan aanvoeren tegen voorschriften bij vergunningen voor de jaren 2002 en 2003 als uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen tegen dezelfde voorschriften bij een vergunning voor het jaar 2001: [94]
Something’s gotta give. Een zeer relevant verschil in dat kader is dat het beginsel wel is aanvaard in het belastingrecht en het gezag van gewijsde (nog?) niet. Ik beschouw hierna daarom of gezag van gewijsde zou moeten worden aanvaard in belastingprocedures, eerst in het algemeen voor alle belastingzaken (zie 9.5-9.11) en vervolgens in het bijzonder voor een belastingzaak als deze (zie 9.12-9.14).
zelfsals het dictum geheel tegemoetkomt aan haar. [109]
Subonderdeel 2.1valt uiteen in vier klachten. De
eersteklacht acht deze uitleg onjuist want het Hof heeft zich beperkt tot de tekst van art. 1.1 AV en aldus de Haviltex-maatstaf voor de uitleg daarvan miskend. De
tweedeklacht verwijt het Hof ten onrechte niet te zijn ingegaan op de stellingen van belanghebbende dat een ruime uitleg van dit begrip aansluit bij het normale spraakgebruik, terwijl een beperkte uitleg onlogisch en onwerkbaar is en ook een gedoogplicht ten behoeve van derden illusoir maakt. De
derdeklacht verwijt het Hof ten onrechte redengevend te hebben geacht dat belanghebbende als netbeheerder de AV heeft opgesteld. De
vierdeklacht acht onbegrijpelijk dat het vermelde aantal aansluitingen in de ATO-OV zou wijzen op een beperkte uitleg van dat begrip. [116]
subonderdeel 2.2klaagt over de beperkte uitleg van het begrip ‘perceel’. Het betoogt dat zowel het gemeentehuis als ieder van de lantaarnpalen een samenstel van de grond vormt, omdat hetzij elk duurzaam is verenigd daarmee hetzij elk naar verkeersopvattingen een bestanddeel is daarvan. Aangezien art. 1.1 AV het begrip ‘perceel’ omschrijft in wettelijke termen als ‘onroerende zaak’ en de grond onroerend is, valt deze omschrijving samen met het begrip ‘kadastraal perceel’. [117]
gemeenschappelijkebedoeling van partijen ontbeert. Ook het Hof is uitgegaan daarvan want het heeft bij de uitleg van dit begrip van belang geacht dat belanghebbende als netbeheerder de AV heeft opgesteld. Beide subonderdelen falen daarom.