ECLI:NL:HR:2017:3262

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 december 2017
Publicatiedatum
22 december 2017
Zaaknummer
16/05320
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over rekening en verantwoording door bewindvoerder bij overlijden onder bewind gestelde meerderjarige

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aflegging van rekening en verantwoording door een bewindvoerder na het overlijden van een onder bewind gestelde meerderjarige. De zaak betreft de erflaatster die op 24 augustus 2006 overleed en waarvan de nalatenschap verdeeld moest worden onder de erfgenamen. De bewindvoerder, [verweerder 1], had een aanzienlijk bedrag van € 442.000,-- van een Luxemburgse bankrekening aan zijn moeder, [betrokkene 1], ter beschikking gesteld zonder toestemming van de andere erfgenamen. De kantonrechter had de eindrekening van de bewindvoerder afgekeurd, omdat er ernstige twijfels bestonden over het beheer van het vermogen en de schenking aan [betrokkene 1]. Het hof bevestigde deze beslissing, maar de Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de rekening en verantwoording niet aan de erfgenamen was afgelegd. De Hoge Raad vernietigde de arresten van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van een bewindvoerder en de noodzaak van transparantie in de afhandeling van nalatenschappen.

Uitspraak

22 december 2017
Eerste Kamer
16/05320
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [eiser 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [eiseres 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4. [eiser 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
t e g e n
1. [verweerder 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. de GEZAMENLIJKE ERFGENAMEN VAN WIJLEN [betrokkene 1] ,
laatstelijk wonende te [woonplaats] ,
3. [verweerster 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4. [verweerder 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
5. [verweerder 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
6. [verweerder 6] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Eisers zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s., verweerder onder 1 als [verweerder 1] , verweerder onder 2 als [betrokkene 1] , verweerders onder 3-6 als [verweerders 3-6] , en verweerders gezamenlijk als [verweerder] c.s.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/17/113381/HA ZA 11-506 van de rechtbank Noord-Nederland van 29 mei 2013;
b. de arresten in de zaak met nummers 200.132.820/01 en 200.133.091/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 februari 2014, 12 januari 2016 en 21 juni 2016.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof van 12 januari 2016 en 21 juni 2016 hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat en mede door mr. J.M. Moorman.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 januari 2016 en21 juni 2016 en tot verwijzing.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van13 oktober 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van de middelen

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 24 augustus 2006 is overleden [betrokkene 2] , geboren in 1919 (hierna: de erflaatster).
(ii) De erflaatster is gehuwd geweest met [betrokkene 3] , welk huwelijk is ontbonden door het overlijden van laatstgenoemde in 1996. Uit dit huwelijk is één kind geboren, te weten [betrokkene 4] , overleden in 2005 (hierna: [betrokkene 4] ).
(iii) De erflaatster heeft niet bij uiterste wil over haar nalatenschap beschikt, en als gevolg daarvan als enige erfgenamen van haar nalatenschap achtergelaten:
(a) haar zuster [betrokkene 1] (verweerster in cassatie onder 2; hierna: [betrokkene 1] ) voor de helft;
(b) de vijf kinderen van haar in 1996 overleden broer [eiser 4] uit diens eerste huwelijk, te weten: [eiser 2] (eiser tot cassatie onder 2), [eiseres 3] (eiseres tot cassatie onder 3), [betrokkene 5] , [verweerster 3] en [betrokkene 6] ;
(c) de vijf kinderen uit het tweede huwelijk van genoemde broer van de erflaatster, te weten: [betrokkene 7] , [eiser 4] (eiser tot cassatie onder 4), [eiseres 1] (eiseres tot cassatie onder 1), [betrokkene 8] en [betrokkene 9] ;
ieder van de hiervoor onder (b) en (c) genoemde erfgenamen voor 1/20 deel.
(iv) Verweerders in cassatie onder 1, 3, 5 en 6 zijn kinderen van de in de loop van de onderhavige procedure overleden [betrokkene 1] (verweerster in cassatie onder 2); verweerder in cassatie onder 4 is een schoonzoon van [betrokkene 1] ; verweerders in cassatie onder 3-6 worden gezamenlijk aangeduid als [verweerders 3-6] .
(v) De erflaatster was enig erfgenaam van haar vooroverleden zoon [betrokkene 4] , van wiens nalatenschap deel uitmaakte de eerder door de erflaatster aan hem geschonken en geleverde woning te [plaats] (hierna ook: de onroerende zaak).
(vi) Ten tijde van het overlijden van [betrokkene 4] verbleef de erflaatster in een verzorgingshuis.
(vii) [verweerder 1] (verweerder in cassatie onder 1) heeft na het overlijden van [betrokkene 4] een verzoek tot onderbewindstelling van het vermogen van de erflaatster ingediend.
(viii) Het verzoekschrift vermeldt onder meer:
“5a. Reden van het verzoek
Betrokkene is als gevolg van haar lichamelijke of geestelijke toestand duurzaam niet in staat ten volle haar belangen van vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen.
Dit blijkt uit de volgende feiten:
Haar vermogen was reeds onder bewind gesteld van haar zoon [betrokkene 4] in verband met dementie. [betrokkene 4] is inmiddels overleden op 5/4/2005. Het is noodzakelijk dat er een opvolgend bewindvoerder wordt aangewezen waartoe verzoeker zich bereid heeft verklaard.”
(ix) De erflaatster is naar aanleiding van het verzoek tot onderbewindstelling gehoord in het verzorgingshuis. Zij heeft blijkens het proces-verbaal van het verhoor onder meer als volgt verklaard:
“Ik vind het in principe goed dat mijn neef, [verweerder 1] , mijn bewindvoerder wordt. Ik wil hem dat graag toevertrouwen. Ik zou het mezelf nooit vergeven als ik nee zei daartegen. Aan de andere kant heb ik nog wel enige twijfel, omdat ik hem al heel lang niet meer heb gezien. Hij kan heel goed piano spelen, zonder muziekstukken erbij. Als hij er is het altijd feest. Ik denk al met al dat hij de bewindvoering wel aankan.”
( x) De erflaatster is op 8 juli 2005 overgebracht naar een verpleeghuis.
(xi) Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het verzoekschrift tot onderbewindstelling op 19 juli 2005 heeft [verweerder 1] blijkens de aantekening van de behandeling onder meer als volgt verklaard:
“Ik zie mijn tante regelmatig. (…). De woning van tante is het grootste vermogen. Tante woont nu in Leeuwarden in een verpleeghuis. (…).”
(xii) Het vermogen van de erflaatster is in 2005 onder bewind gesteld als bedoeld in titel 1.19 BW. [verweerder 1] is daarbij benoemd tot bewindvoerder.
(xiii) [verweerder 1] heeft op 16 augustus 2005 een onderhandse boedelbeschrijving opgesteld. Op de vraag in het daartoe gebezigde modelformulier of betrokkene deelgerechtigd is in een onverdeelde nalatenschap heeft hij ingevuld: “Huis zoon en rekeningen zoon”.
(xiv) [verweerder 1] heeft al het geld dat op de Luxemburgse bankrekening van [betrokkene 4] stond, een totaalbedrag van € 442.000,--, in gedeelten contant opgenomen en aan zijn moeder, [betrokkene 1] , ter hand gesteld. De Luxemburgse bankrekening is in april 2006 op verzoek van [verweerder 1] opgeheven.
(xv) [betrokkene 1] heeft in een notariële akte op 26 maart 2008 dienaangaande onder meer het volgende verklaard:
“Op vierentwintig juli tweeduizend vijf (…) zaten mijn zuster [de erflaatster; HR] (…), mijn man en ik bij mijn zoon [verweerder 1] [ [verweerder 1] ; HR] (…) en zijn echtgenote te [woonplaats] aan tafel.
Op een gegeven moment verklaarde mijn zuster hoe dankbaar ze was voor de hulp die ze van mij kreeg. Ze wilde graag wat terug doen. Ze verklaarde dat er een rekening in Luxemburg was waarop haar spaargeld stond, welke rekening tot zijn overlijden werd beheerd door wijlen haar zoon [betrokkene 4] (…). Ik was verbaasd omdat we in de boedel van [betrokkene 4] hier niets over hebben aangetroffen.
Ik herinnerde me wel dat mijn zuster en ik een keer met [betrokkene 4] naar Luxemburg waren geweest zodat het dus wel kon kloppen van die rekening.
Mijn zuster gaf aan dat ze wilde dat het tegoed op die rekening naar mij zou toegaan, omdat ze er zelf niet meer van kon genieten. Ze verklaarde dat het haar geld was en zei: “het is mijn geld en ik doe ermee wat ik wil.” Ze verklaarde tevens dat niemand verder iets van deze rekening afwist en dat niemand ervan hoefde te weten.
Mijn zoon [verweerder 1] stond voor een dilemma, want alleen hij kon (samen met mijn zuster) de rekening beheren. Mijn zoon besloot aan haar uitdrukkelijke wens te voldoen en vroeg haar om een documentje te tekenen waaruit bleek dat hij op haar verzoek handelde.
Uiteindelijk heb ik het geld ontvangen en gebruikt.
Voorts verklaarde de comparante eraan te hechten om, in aanvulling op de hiervoor door haar afgelegde verklaring, te verklaren dat zij er op het hiervoor omschreven moment stellig van overtuigd was dat haar hiervoor genoemde zuster [betrokkene 2] volledig helder was en in staat was ten volle de strekking en reikwijdte van haar verklaring te overzien.
Vervolgens heb ik, notaris, aan de comparante gevraagd of de gemelde verklaringen de waarheid en niets dan waarheid inhouden, welke vraag de comparante terstond bevestigend beantwoordde, waarna de comparante de verklaringen bekrachtigd heeft met het afleggen van de eed in handen van mij, notaris”
(xvi) Een door de erflaatster en [verweerder 1] ondertekende onderhandse akte van 24 juli 2005 vermeldt onder meer:
“Heden heeft [betrokkene 2] , die onder bewindvoering van [verweerder 1] staat, verklaard dat ze spaargeld heeft staan op een rekening in Luxemburg.
Omdat [betrokkene 4] overleden is en ze zelf het geld niet meer nodig heeft, wil ze schenken aan haar zuster [betrokkene 1] , omdat zij haar te allen tijde gesteund en geholpen heeft.
[betrokkene 2] draagt hierbij op aan [verweerder 1] om al het geld van de rekening in Luxemburg te halen en dit aan zijn moeder, [betrokkene 1] te geven.
Haar bewindvoerder verklaart hierbij dat hij de nadrukkelijke wens van [betrokkene 2] zal uitvoeren, maar hiervoor geen verantwoording neemt.”
(xvii) In 2009 is over het bedrag van € 442.000,-- een bedrag van € 183.342,-- aan schenkingsrechten ten laste van [betrokkene 1] geheven.
(xviii) De onroerende zaak is door een makelaar op 7 september 2005 getaxeerd op € 435.000,--.
(xix) Op 7 oktober 2005 heeft [verweerder 1] als bewindvoerder toestemming van de rechter verkregen om de onroerende zaak te verkopen voor het minimumbedrag van € 435.000,--.
(xx) De onroerende zaak is aan [verweerders 3-6] (verweerders in cassatie onder 3-6) verkocht voor een koopprijs van € 435.000,--. Hiervan is op 15 oktober 2005 een onderhandse akte opgemaakt.
(xxi) Bij brief van 30 november 2005 heeft [verweerder 1] , in verband met een onjuiste omschrijving van de onroerende zaak, opnieuw om toestemming verzocht voor de verkoop van de onroerende zaak aan [verweerders 3-6] , onder het doen van de mededeling dat zijn broers en zusters het huis graag willen kopen.
(xxii) De rechtbank heeft bij beschikking van 5 december 2005 toestemming als verzocht verleend.
(xxiii) De levering van de onroerende zaak heeft op 19 december 2005 plaatsgevonden. [betrokkene 10] (hierna: [betrokkene 10] ) heeft [verweerders 3-6] ter zake van de koopprijs financiering verstrekt.
(xxiv) Op 17 december 2005 heeft [verweerders 3-6] een deel van de onroerende zaak, bestaande uit de woning met ondergrond, erf en tuin ter grootte van circa 5 are, verkocht aan [betrokkene 10] en diens echtgenote voor een koopprijs van € 435.000,--. De levering heeft op 29 december 2005 plaatsgevonden.
(xxv) Het resterende deel van de onroerende zaak heeft [verweerders 3-6] in maart 2016 verkocht en geleverd aan een vennootschap van [betrokkene 10] voor een koopprijs van € 275.000,--.
(xxvi) [verweerder 1] heeft na het overlijden van de erflaatster een staat van inkomsten en uitgaven opgesteld gedateerd 12 maart 2007. Deze staat van inkomsten en uitgaven maakt geen melding van het feit dat [verweerder 1] in totaal € 442.000,-- aan [betrokkene 1] ter hand heeft gesteld. Van de zijde van enkele erfgenamen van de erflaatster is bezwaar gemaakt tegen de staat van inkomsten en uitgaven.
(xxvii) De kantonrechter heeft in 2008 de eindrekening afgekeurd, daartoe onder meer overwegende:
“b. De beoordeling
- Onder de gegeven omstandigheden meent de kantonrechter niet tot goedkeuring van de eindrekening te kunnen overgaan.
De belangrijkste reden hiervoor is dat de bezwaren van de erfgenamen in ieder geval gedeeltelijk hout snijden, althans serieus genomen dienen te worden.
- Vooral de gang van zaken met betrekking tot het vermogen uit Luxemburg van – naar bewindvoerder stelt – € 400.000,- roept ernstige twijfels omtrent een juist beheer op. Van belang daarbij acht de kantonrechter dat de bewindvoerder, hoewel hij ten tijde van het opmaken van de beginstaat op 16 augustus 2005 van de aanwezigheid van het vermogen op de hoogte was, dit niet op de staat heeft vermeld.
- Ten tweede had bewindvoerder voor de schenking van dit vermogen door rechthebbende aan zijn moeder in ieder geval machtiging moeten vragen. Relevant acht de kantonrechter dat de reden van de instelling van het bewind was dat rechthebbende aan dementie leed.
Het vorenstaande betekent dat de eindrekening niet kan worden goedgekeurd.”
(xxviii) In het door [verweerder 1] ingestelde hoger beroep heeft het hof bij beschikking van 17 juni 2010 de hiervoor onder (xxvii) genoemde beschikking bekrachtigd, en daartoe onder meer overwogen:
“7. Het hof is met de erfgenamen [eiser] van oordeel dat de gang van zaken met betrekking tot de schenking van de gelden op de rekening in Luxemburg ernstige twijfels omtrent een juist beheer van het vermogen van de rechthebbende oproept.
(…)
8. Voorts is het hof van oordeel dat [verweerder] een machtiging had moeten vragen voor de schenking van de gelden op de Luxemburgse bankrekening, zijnde een bedrag van ten minste € 400.000,--, aan zijn moeder. Het hof passeert de stelling van [verweerder] dat de rechthebbende niet aan dementie leed of dat er anders slechts sprake was van een beginstadium van dementie.
(…)
Nu het de taak van een bewindvoerder is om het vermogen van de rechthebbende te beschermen, had het, gezien de geestelijke toestand van de rechthebbende, op de weg van [verweerder] gelegen om een machtiging te vragen voor het doen van de schenking. Dat de rechthebbende op het moment van de schenking helder was en dat de schenking haar uitdrukkelijke wens was, zoals [verweerder] stelt, maakt dit – gelet op de beschermingstaak van de bewindvoerder – niet anders.
9. Nu [verweerder] heeft nagelaten een machtiging te vragen voor de schenking is het hof met de kantonrechter van oordeel dat de eindrekening reeds op dit punt niet kan worden goedgekeurd. (…)
(…)
12. Nu [verweerder] op de hoogte was van de plannen die zijn broers en zussen hadden met betrekking tot de afsplitsing van de grond en van de geruchten met betrekking tot de wijziging van de bestemming van de grond in bouwgrond, is het hof met de erfgenamen [eiser] van oordeel dat [verweerder] deze kennis had moeten aanwenden om een hogere verkoopprijs overeen te komen met zijn broers en zussen. [verweerder] heeft echter verzuimd dit te doen. Gelet hierop heeft hij het vermogen van de rechthebbende onvoldoende beschermd en aldus zijn taken als bewindvoerder niet naar behoren uitgevoerd. Het hof is dan ook met de erfgenamen [eiser] van oordeel dat ook de gang van zaken rond de verkoop van de woning te [plaats] er toe moet leiden dat de eindrekening niet kan worden goedgekeurd.”
3.2.1
In deze procedure vorderen [eiser] c.s. – voor zover in cassatie van belang – (i) een verklaring voor recht dat [betrokkene 1] haar aandeel in het bedrag van € 442.000,--, zoals door haar in ontvangst genomen van [verweerder 1] , heeft verbeurd, (ii) hoofdelijke veroordeling van [betrokkene 1] en [verweerder 1] tot betaling van € 442.000,--, (iii) hoofdelijke veroordeling van [verweerder 1] en [verweerders 3-6] tot betaling aan de erfgenamen van een bedrag van € 275.000,--, en (iv) verdeling van de nalatenschap van erflaatster, met benoeming van een notaris en een onzijdige persoon.
[eiser] c.s. hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat [verweerder 1] ten onrechte geen toestemming heeft gevraagd voor het doen van de schenking van € 442.000,-- aan [betrokkene 1] , en dat hij een hogere prijs voor de onroerende zaak had kunnen krijgen.
3.2.2
De rechtbank heeft de hiervoor in 3.2.1 genoemde vorderingen van [eiser] c.s. toegewezen.
3.2.3
Het hof heeft – voor zover in cassatie van belang – het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover het betreft (a) de verklaring voor recht dat [betrokkene 1] haar aandeel in het bedrag van € 442.000,--, zoals door haar in ontvangst genomen van [verweerder 1] , heeft verbeurd, en (b) de hoofdelijke veroordeling van [verweerder 1] en [verweerders 3-6] tot betaling aan de erfgenamen van een bedrag van € 275.000,--. Voor het overige heeft het hof het vonnis bekrachtigd.
De in cassatie relevante overwegingen van het hof zullen hierna worden weergegeven.
3.3.1
Onderdeel 1 van middel I betreft het geschilpunt of [eiser] c.s. in deze procedure met vrucht een beroep kunnen doen op het gezag van gewijsde van hetgeen in hoger beroep is beslist in (met name rov. 12 van) de hiervoor in 3.1 onder (xxviii) genoemde beschikking van 17 juni 2010, voor zover het betreft de vraag of [verweerder 1] is tekortgeschoten in de zorg van een goed bewindvoerder met betrekking tot de verkoop van de onroerende zaak.
Het hof heeft in het tweede tussenarrest dienaangaande als volgt overwogen:
“10. Grief I in het principaal appel richt zich, mede blijkens de toelichting erop, tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen (…) omtrent het door [eiser] c.s. gedane beroep op het gezag van gewijsde van hetgeen het voormalige hof Leeuwarden in zijn genoemde beschikking van 17 juni 2010 heeft overwogen, meer in het bijzonder tegen de honorering van het beroep op het gezag van gewijsde door de rechtbank in het beroepen vonnis.
(…)
12. Vaststaat dat het bij laatstbedoelde beschikking gaat om een beschikking waarbij de genoemde beschikking van de kantonrechter (…) is bekrachtigd. In deze beschikking heeft de kantonrechter de vraag beoordeeld of de door [verweerder 1] als bewindvoerder opgestelde rekening en verantwoording moet worden goedgekeurd, zodat de kantonrechter deze rekening en verantwoording kennelijk heeft behandeld als een aan hem gedane rekening en verantwoording, als bedoeld in art. 1:445 lid 2 tweede zin BW, en niet als aan de erfgenamen van de erflaatster als rechthebbenden gedane rekening en verantwoording. Reeds om die reden kunnen [eiser] c.s. geen beroep doen op het gezag van gewijsde van de genoemde beschikking van het voormalig hof Leeuwarden van 17 juni 2010 (…) tegenover [verweerder 1] . Daaraan kan niet afdoen dat [eiser] c.s. in hoger beroep in de gelegenheid zijn gesteld hun bezwaren tegen de rekening en verantwoording kenbaar te maken en drie van hen bij de mondelinge behandeling van de rekening en verantwoording in eerste aanleg aanwezig zijn geweest.”
3.3.2
De onderdelen 1.1 en 1.2 keren zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof (in rov. 12) dat de kantonrechter de door [verweerder 1] afgelegde rekening en verantwoording kennelijk heeft behandeld als een aan hem gedane rekening en verantwoording als bedoeld in art. 1:445 lid 2, tweede volzin, BW, en niet als een aan de erfgenamen van de erflaatster gedane rekening en verantwoording, en dat [eiser] c.s. reeds om die reden geen beroep kunnen doen op het gezag van gewijsde van de beschikking van 17 juni 2010.
3.3.3
Art. 1:445 BW, dat deel uitmaakt van de regeling van titel 19 van Boek 1 BW inzake onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen, ziet op de verplichting van de bewindvoerder tot het afleggen van rekening en verantwoording. Ingevolge lid 1 dient deze rekening en verantwoording in beginsel jaarlijks en aan het einde van het bewind te worden afgelegd aan de rechthebbende, en aan het einde van de taak van de bewindvoerder aan diens opvolger (eerste volzin); een en ander geschiedt “ten overstaan van de kantonrechter” (tweede volzin). Lid 2 ziet op het geval dat de rechthebbende niet in staat is de rekening op te nemen, alsmede op het geval dat het onzeker is wie de rechthebbende is; in die gevallen wordt rekening en verantwoording afgelegd “aan de kantonrechter” (eerste volzin).
Ingevolge art. 1:445 lid 5 BW moet voor het overige overeenkomstige toepassing worden gegeven aan hetgeen ten aanzien van de voogdijrekening is bepaald in de regeling van de paragrafen 10 en 11 van afdeling 6 van titel 14 van Boek 1 BW. Tot laatstgenoemde regeling behoort art. 1:373 lid 1 BW, dat bepaalt dat de voogd de rekening en verantwoording doet hetzij aan de meerderjarig gewordene, hetzij aan de erfgenamen van de minderjarige, wanneer deze is overleden, hetzij aan zijn opvolger in het bewind. Voorts is van belang dat art. 1:374 lid 1 BW bepaalt dat de in art. 1:373 BW bedoelde rekening en verantwoording wordt afgelegd “ten overstaan van de kantonrechter”; art. 1:374 lid 2 BW bepaalt dat geschillen die bij de aflegging van de rekening en verantwoording mochten rijzen, worden beslist door de kantonrechter.
Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat in geval van meerderjarigenbewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 BW, de bewindvoerder bij overlijden van de rechthebbende, op de voet van art. 1:445 lid 1 BW in verbinding met de art. 1:373-374 BW, ten overstaan van de kantonrechter rekening en verantwoording aflegt aan de erfgenamen van de rechthebbende, en dat de kantonrechter in dit verband rijzende geschillen beslist.
De Aanbevelingen meerderjarigenbewind van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.9) sluiten bij het vorenstaande aan.
3.3.4
Hetgeen hiervoor in 3.3.3 is overwogen, brengt mee dat de onderdelen 1.1 en 1.2 slagen. Anders dan het hof heeft geoordeeld, moet de door [verweerder 1] afgelegde rekening en verantwoording worden aangemerkt als afgelegd aan de erfgenamen van de erflaatster ten overstaan van de kantonrechter, als bedoeld in art. 1:445 lid 1 BW in verbinding met de art. 1:373-374 BW. Hieruit volgt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep van [eiser] c.s. op het gezag van gewijsde van hetgeen is beslist in de beschikking van 17 juni 2010 reeds erop afstuit dat hier sprake is van aan de kantonrechter afgelegde rekening en verantwoording, als bedoeld in art. 1:445 lid 2, tweede volzin, BW.
3.3.5
De overige klachten van onderdeel 1 behoeven geen behandeling.
3.3.6
Nu de onderdelen 1.1 en 1.2 van middel I doel treffen, slaagt ook onderdeel 1 van middel II, dat klaagt over het oordeel van het hof in rov. 1 van het eindarrest, dat geen aanleiding bestaat terug te komen van rov. 12 van het tweede tussenarrest.
3.3.7
Na verwijzing dient te worden onderzocht of [eiser] c.s., voor zover zij aan hun vorderingen in de onderhavige procedure ten grondslag hebben gelegd dat [verweerder 1] bij de verkoop van de onroerende zaak is tekortgeschoten in de zorg van een goed bewindvoerder, met vrucht een beroep kunnen doen op het gezag van gewijsde als bedoeld in art. 236 lid 1 Rv van hetgeen is beslist in (met name rov. 12 van) de beschikking van 17 juni 2010 met betrekking tot – kort gezegd – de gang van zaken rond de verkoop van de onroerende zaak. Art. 236 lid 1 Rv leent zich voor overeenkomstige toepassing op een in kracht van gewijsde gegane beschikking waarin, in een geschil tussen partijen, beslissingen zijn gegeven die de rechtsbetrekking in geschil betreffen (vgl. HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0356, NJ 2013/377, rov. 5.4, en HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2109, NJ 2014/153, rov. 3.3).
Opmerking verdient dat de beschikking van 17 juni 2010 is gegeven in een procedure over een geschil (op de voet van art. 1:445 lid 1 BW in verbinding met art. 1:374 lid 2 BW) tussen (onder meer) [verweerder 1] en [eiser] c.s., die daarin dus partij waren.
3.4.1
Onderdeel 3 van middel I betreft het geschilpunt of [betrokkene 1] haar aandeel in het bedrag van € 442.000,--, zoals afkomstig uit het vermogen van erflaatster en door [betrokkene 1] in ontvangst genomen van [verweerder 1] , heeft verbeurd, op de grond dat zij een goed van de nalatenschap heeft verzwegen dan wel verborgen heeft gehouden als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW. Het hof heeft in het tweede tussenarrest dienaangaande als volgt overwogen:
“78. Voorop gesteld kan worden dat de ratio van het art. 3:194 lid 2 BW gelegen is in het tegengaan van bedrog door een deelgenoot in het kader van de afwikkeling van een gemeenschap, waarvan een nalatenschap met meerdere erfgenamen een voorbeeld is. Gaat het om een zodanige nalatenschap, dan vindt het verzwijgen of het verborgen houden van een goed van de nalatenschap telkens plaats, indien een erfgenaam in strijd met een op hem rustende verplichting een handeling verricht respectievelijk nalaat te verrichten met het oogmerk rechten van de deelgenoten of de schuldeisers te verkorten. Onder een goed van de nalatenschap is ook een vordering van de erflater te verstaan.
(…)
80. Het hof is van oordeel dat enkel de omstandigheid dat [eiser] c.s. langere tijd onkundig zijn gelaten omtrent het gebeurde inzake de Luxemburgse banktegoeden en [betrokkene 1] nimmer uit eigen beweging enige mededeling heeft gedaan omtrent de litigieuze schenkingsovereenkomst, niet voldoende is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat [betrokkene 1] een handeling heeft verricht respectievelijk heeft nagelaten te verrichten met het oogmerk rechten van haar mede-erfgenamen te verkorten.
81. Van een zodanig handelen of nalaten als hier bedoeld is bijvoorbeeld sprake, indien het gaat om het meewerken aan een boedelbeschrijving ter voorbereiding van de verdeling. Uit hetgeen [eiser] c.s. hebben gesteld, kan het hof niet afleiden dat [betrokkene 1] een bepaald tijdstip waarop naar waarheid spreken plicht was, onbenut voorbij heeft laten gaan door te zwijgen of onjuist te verklaren met het oogmerk om rechten van haar mede- erfgenamen te verkorten.”
3.4.2
Onderdeel 3.1 klaagt dat het hof (in rov. 78) heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de vraag wanneer een deelgenoot ingevolge art. 3:194 lid 2 BW zijn aandeel in een tot een gemeenschap behorend goed verbeurt. Blijkens de wettekst en de wetsgeschiedenis is niet vereist dat de desbetreffende deelgenoot het oogmerk had om rechten van de deelgenoten te verkorten; nodig en voldoende is dat deze deelgenoot een goed opzettelijk verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, aldus de klacht.
3.4.3
De tekst van art. 3:194 lid 2 BW biedt geen steun voor de opvatting dat van ‘opzettelijk’ verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van tot de gemeenschap behorende goederen, slechts sprake kan zijn indien de desbetreffende deelgenoot het oogmerk had om rechten van de deelgenoten of de schuldeisers te verkorten.
Blijkens de wetsgeschiedenis dient het woord ‘opzettelijk’ ertoe om tot uitdrukking te brengen dat (de sanctie van) art. 3:194 lid 2 BW slechts geldt indien de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden (Parl. Gesch. Boek 3, p. 630). Dit brengt mee dat het in art. 3:194 lid 2 BW bedoelde opzet niet reeds kan worden aangenomen indien de desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoorde (HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, NJ 2017/254, rov. 3.3.2). De wetsgeschiedenis bevat echter geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het woord ‘opzettelijk’ tevens ertoe dient om (de sanctie van) art. 3:194 lid 2 BW te beperken tot het geval waarin de desbetreffende deelgenoot het oogmerk had om rechten van de deelgenoten of de schuldeisers te verkorten.
In de wetsgeschiedenis is onder ogen gezien dat de sanctie van het verbeuren van een aandeel in een goed, die art. 3:194 lid 2 BW verbindt aan het verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van dat goed, ingrijpend is. Een zware sanctie is echter op zijn plaats geacht, omdat in de hiervoor bedoelde gevallen sprake is van een ernstige, maar in een situatie van een gemeenschap, gemakkelijk te plegen vorm van bedrog (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1307). In aansluiting hierop heeft de Hoge Raad geoordeeld dat art. 3:194 lid 2 BW ertoe strekt oneerlijk gedrag van de deelgenoten tegenover elkaar te ontmoedigen, omdat in rechtsverhoudingen als waarop die bepaling betrekking heeft, de deelgenoten immers in de regel in hoge mate afhankelijk zijn van de juistheid en volledigheid van de over en weer door hen verschafte inlichtingen omtrent het bestaan van tot de gemeenschap behorende goederen (HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, NJ 2017/254, rov. 3.5.2).
Ten slotte is van belang dat, gelet op de hoofdregel van art. 150 Rv, de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die worden aangevoerd ter toelichting van een beroep op art. 3:194 lid 2 BW, rusten op degene die zich op deze bepaling beroept, en dat aan het bewijs van het daarin bedoelde opzet hoge eisen moeten worden gesteld (HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, NJ 2017/254, rov. 3.4.2, onder verwijzing naar Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1307). Bij die stand van zaken zou de reikwijdte van art. 3:194 lid 2 BW te zeer worden beperkt, indien een deelgenoot of een schuldeiser voor een geslaagd beroep op art. 3:194 lid 2 BW tevens feiten en omstandigheden zou moeten stellen en bewijzen waaruit volgt dat bij de deelgenoot die tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, sprake is van het oogmerk om rechten van de deelgenoten of de schuldeisers te verkorten.
Op grond van het vorenstaande kan niet worden aanvaard dat het begrip ‘opzettelijk’ als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW aldus moet worden verstaan dat is vereist dat de desbetreffende deelgenoot het oogmerk had om rechten van de deelgenoten of de schuldeisers te verkorten. Voor het ‘opzettelijk’ verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van een goed als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW is voldoende dat de desbetreffende deelgenoot weet dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoort.
3.4.4
Onderdeel 3.1 treft derhalve doel.
Onderdeel 3.2, dat betoogt dat het slagen van onderdeel 3.1 tot gevolg heeft dat het oordeel van het hof (in de rov. 80-81) geen stand kan houden, treft op grond van het vorenstaande eveneens doel.
3.5
De klachten van onderdeel 2 van middel II slagen voor zover zij zich keren tegen de oordelen en beslissingen in het eindarrest die voortbouwen op de hiervoor in 3.3.2-3.3.6 en 3.4.2-3.4.4 onjuist bevonden oordelen en beslissingen in het tweede tussenarrest en het eindarrest.
3.6
De overige klachten van de middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 januari 2016 en 21 juni 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 2.125,53 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. de Groot, M.V. Polak, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
22 december 2017.t