8. De beoordeling van het geschil
8.1 Het College stelt voorop dat de rechtsverhouding tussen partijen voor een aanzienlijk gedeelte wordt bepaald door de uitspraak van 29 december 2004, waartegen partijen geen rechtsmiddelen hebben aangewend en die derhalve in rechte vaststaat. In deze uitspraak heeft de rechtbank met name de grieven van A inzake de totstandkoming van het proces-verbaal en schending van de artikelen 15.8 en 15.9 Tw uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Dat betekent dat deze grieven thans niet meer aan de orde kunnen komen.
8.2 Beoordeeld dient te worden of de rechtbank terecht in de uitspraak van 4 januari 2006 heeft geoordeeld dat de minister A heeft kunnen aanmerken als overtreder van artikel 10.16 Tw. Dit oordeel van de rechtbank is in het bijzonder gebaseerd op het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar, waarin de gang van zaken wordt geschetst bij het onderzoek in de woning van A op 21 augustus 2001 en de aldaar geconstateerde feiten en gedane waarnemingen door de opsporingsambtenaar alsmede op de omstandigheid dat de rechtbank het verweer van A inzake de juistheid van de inhoud van dit proces-verbaal als onvoldoende aannemelijk en consistent ter zijde heeft geschoven.
A heeft tegenover het proces-verbaal een uitvoerig betoog gezet, met als strekking dat de daarin weergegeven waarnemingen onjuist zijn en de opsporingsambtenaar vooringenomen was.
8.3 Zoals het College reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 maart 2007, AWB 06/418, www.rechtspraak.nl, LJN: BA1577) kan – naar analogie van het bepaalde in artikel 344, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering – het bewijs dat een betrokkene een overtreding heeft begaan, worden aangenomen op het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar. Dit brengt, zo heeft het College in genoemde uitspraak overwogen, met zich dat in beginsel mag worden afgegaan op de inhoud van de in het proces-verbaal vermelde waarnemingen van feiten. Indien de juistheid van deze waarnemingen gemotiveerd op geloofwaardige wijze wordt betwist, ligt het op de weg van het bestuursorgaan om zich in het kader van zijn besluitvorming van die juistheid te vergewissen. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het proces-verbaal zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder de mate waarin die waarneming waarderende elementen kent.
Derhalve dient de vraag te worden beantwoord of de betwisting door A voldoende geloofwaardig is. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
8.4 Allereerst moet worden geconstateerd dat A terecht heeft aangevoerd dat uit de van de behandeling ter zitting van de rechtbank door de griffier gemaakte aantekeningen niet kan worden afgeleid dat A, zoals de rechtbank in de uitspraak van 4 januari 2006 stelt, ter zitting heeft aangegeven dat hij wist dat er vanaf zijn perceel gezonden werd.
Voor een geloofwaardige betwisting is in ieder geval vereist, dat de lezing van A over hetgeen op 21 januari 2001 is voorgevallen, consistent is. Het College heeft vastgesteld dat dit niet het geval is. Zo heeft A in zijn aanvullend hoger beroepschrift (in randnummer 9) als een van zijn grieven tegen het proces-verbaal geformuleerd, dat daarin ten onrechte wordt gesteld dat hij zou hebben opgemerkt dat D de dader is. Volgens datzelfde beroepschrift (randnummer 13) zou hij de opsporingsambtenaar echter juist weer te kennen hebben gegeven dat D de dader was. Ook ter zitting heeft hij gesteld tegen de opsporingsambtenaar te hebben verklaard dat D de overtreder was.
Ook de verklaring over het zoeken naar de sleutel van de meterkast is niet eenduidig. In het beroepschrift (randnummer 13) wordt gesteld dat A in de garage op zoek was naar de sleutel van de meterkast. Ter zitting heeft A echter verklaard dat de meterkast nimmer op slot is, de sleutel in de deur zit en hij dus helemaal niet op zoek ging naar de sleutel.
Met betrekking tot de aanwezigheid in de caravan stelt het College vast dat A eerst in hoger beroep in niet mis te verstane bewoordingen heeft gesteld dat hij in het geheel niet in de caravan is geweest. Daarbij komt dat hij ter zitting in dit verband heeft verklaard dat hij op het moment dat hij zich volgens de opsporingsambtenaar in de caravan bevond, in de winkel een gesprek voerde met zijn werkster. Vervolgens ging hij, zo heeft hij ter zitting gesteld, naar de garage. Het College stelt vast dat A niet eerder een beroep heeft gedaan op een beweerdelijk gesprek met de werkster. Daarnaast heeft hij, gezien zijn betoog over het niet op slot zijn van de meterkast, voor zijn aanwezigheid in de garage geen plausibele verklaring kunnen geven.
Voorts heeft A nog gewezen op de verklaring waarin D aangeeft de uitzending te hebben verzorgd. Het College acht deze verklaring weinig geloofwaardig. D heeft immers tevens verklaard niet te weten op welke frequentie hij uitzond, terwijl uit de verklaring voorts blijkt dat hij niet wist welke waarde de door de opsporingsambtenaar in beslaggenomen apparatuur, die D kennelijk zelf had aangeschaft, vertegenwoordigde.
8.5 Op grond van voorgaande overwegingen acht het College de betwisting door A van de inhoud van het proces-verbaal onvoldoende geloofwaardig om te concluderen dat de minister een nader onderzoek naar de feiten had moeten instellen ten einde zich te vergewissen van de in het proces-verbaal vermelde waarnemingen van feiten. Daarenboven ziet het College ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat het proces-verbaal vanwege vooringenomenheid van de opsporingsambtenaar terzijde zou moeten worden gelaten. Gelet hierop dient van de juistheid van het proces-verbaal te worden uitgegaan. De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden geoordeeld dat de minister op grond van de inhoud van het voor juist te houden proces-verbaal, A als overtreder heeft kunnen aanmerken.
8.6 A kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat het niet in zijn machtssfeer lag de overtreding te voorkomen of te beëindigen. De omstandigheid dat aangenomen kan worden dat het zendapparaat op de zolder van de garage van A stond, alsmede het feit dat hij kennelijk de toegang had tot de caravan en de zich daar bevindende apparatuur kon uitschakelen, getuigt van het tegendeel. Ook hetgeen is gesteld met betrekking tot de huurovereenkomst leidt niet tot een andere conclusie. A heeft het bestaan van deze overeenkomst onvoldoende aannemelijk gemaakt. Zo heeft hij deze overeenkomst niet overgelegd, terwijl ook met betrekking tot het (ver)huren van de caravan verschillende verklaringen zijn afgelegd. Bij brief van 12 september 2002 heeft de gemachtigde van A verklaard dat D huurder was van het weiland en de daarop staande caravan. A heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar, blijkens het daarvan opgemaakte verslag, verklaard dat D de caravan huurt, terwijl D juist weer in zijn verklaring stelt dat de caravan zijn eigendom was. In de kwitanties is sprake van huur van de caravan en het terrein. Bij de eerste zitting bij de rechtbank heeft de gemachtigde van A verklaard dat het zou gaan om het huren van het terrein. Tijdens de tweede zitting van de rechtbank en ter zitting van het College is verklaard dat sprake is van twee caravans, waarvan één eigendom is van D.
8.7 Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van A faalt.
8.8 Ten aanzien van het hoger beroep van de minister overweegt het College als volgt.
Anders dan de rechtbank is het College van oordeel dat de minister voldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze in de periode van belang een keuze werd gemaakt tussen het opleggen van een boete en/of een last onder dwangsom dan wel de overdracht van een dossier aan het Openbaar Ministerie voor strafrechtelijke vervolging en op grond van welke overwegingen in het onderhavige geval is gekozen voor het bewandelen van zowel het strafrechtelijke als het bestuursrechtelijke pad.
8.9 Zoals het College reeds eerder heeft overwogen (zie uitspraak van 3 september 2003, AWB 02/1606, LJN: AL8124) ging het ten tijde van belang om de toepassing van betrekkelijk nieuwe wetgeving, die voor wat betreft de op te leggen sancties een aantal keuzemogelijkheden biedt. In die omstandigheid is het niet uitzonderlijk dat het bestuursorgaan dat met de uitvoering van die wetgeving is belast in de praktijk zoekt naar de gedragslijn die het meest doeltreffend is en bovendien in rechte kan stand houden. Dit kan ertoe leiden dat verschillende mogelijkheden worden "uitgeprobeerd", om te komen tot een uitgebalanceerd toepassingsbeleid. Op zichzelf behoeft hiertegen geen ernstige bedenking te bestaan. Dit neemt echter niet weg dat voor verschillen in behandeling ten aanzien van het al dan niet opleggen en de hoogte van een boete of last onder dwangsom steeds een adequate en consistente motivering dient te (kunnen) worden gegeven.
In zijn hoger beroepschrift en zijn nadere toelichting ter zitting heeft de minister naar het oordeel van het College op voldoende overtuigende wijze uiteengezet op grond van welke overwegingen in het algemeen in de periode van belang een keuze werd gemaakt tussen de twee sanctieregimes. Met betrekking tot het onderhavige geval heeft de minister heeft er op gewezen dat de woning van A is binnengetreden, waarbij gebruik is gemaakt van strafrechtelijke bevoegdheden. Daarom is er voor gekozen de zaak strafrechtelijk af te handelen. Daarnaast had de minister evenwel een gerechtvaardigd belang bij het voorkomen van het voortduren van de overtreding, welk risico, gelet op de aankondiging in de plaatselijke media dat de uitzending een week zou duren, geenszins denkbeeldig was. De minister heeft onder deze concrete omstandigheden kunnen oordelen dat het opleggen van een last onder dwangsom gerechtvaardigd was ter voorkoming van verdere overtreding van artikel 10.16 Tw. Aangezien voorts sprake was van een aangekondigde uitzending van een week, waarin veelvuldig reclame werd gemaakt, heeft de minister kunnen oordelen dat sprake was van een "professionele zender" en "een marathonuitzending" en voor deze aan A opgelegde –relatief stevige ¬– dwangsom mogen kiezen.
De stelling van A dat de minister in dezelfde periode in vergelijkbare gevallen anders heeft gehandeld, kan reeds worden verworpen op de enkele grond dat A niet aannemelijk heeft kunnen maken dat die gevallen op de relevante punten vergelijkbaar zijn met de onderhavige casus. Ook kan de omstandigheid dat de minister D niet heeft aangepakt, niet dienen als bewijs voor de stelling dat in de relevante periode sprake was van willekeur. Zoals reeds hiervoor in § 8.4 is overwogen, is de verklaring van D ongeloofwaardig. De minister heeft dan ook kunnen besluiten om een reactie op deze verklaring achterwege te laten.
8.10 Het hoger beroep van de minister slaagt derhalve en de aangevallen uitspraak van 4 januari 2006 dient te worden vernietigd. Aangezien gesteld noch gebleken is dat er enig andere beletsel bestond voor de minister om tot het opleggen van deze last onder dwangsom te komen, ziet het College aanleiding om, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het inleidende beroep van A bij de rechtbank alsnog ongegrond te verklaren.
8.11 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.