200503336/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beide gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1050 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 maart 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen.
Bij besluit van 6 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen (hierna: het college) het verzoek van [verzoeker] te [plaats] om handhaving van het bestemmingsplan op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Dalfsen (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 22 juli 2004 heeft het college, beslissend op het bezwaar van [verzoeker], zijn besluit van 6 november 2003 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 11 maart 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 15 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is [verzoeker] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hiervan heeft hij geen gebruik gemaakt.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, en het college, vertegenwoordigd door W.N. de Vries, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het college heeft bij besluit van 6 november 2003 het verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden tegen de composteeractiviteiten op het perceel afgewezen, omdat concreet uitzicht bestond op legalisering daarvan. Bij besluit van 22 juli 2004 heeft het college die beslissing in stand gelaten.
2.2. Het door appellanten bij de rechtbank ingestelde beroep was gericht tegen de overweging van het college in het bestreden besluit dat de composteeractiviteiten niet onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan vallen. Met dat beroep kon evenwel niet méér worden bereikt dan dat de weigering om handhavend op te treden in stand zou blijven. De door appellanten geuite vrees dat het niet instellen van beroep tegen deze overweging hun op grond van de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003, no.
200206222/2(AB 2003, 355), op een later tijdstip zou kunnen worden tegengeworpen, is ongegrond. Genoemde uitspraak ziet uitsluitend op door de rechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden, en niet op overwegingen van het bestuursorgaan. Overigens zou de in genoemde uitspraak vastgelegde jurisprudentie niet in de weg staan aan het in een nieuwe procedure tegen een ander besluit opnieuw aan de orde stellen van de toepasselijkheid van het overgangsrecht.
De rechtbank heeft dan ook miskend dat appellanten geen procesbelang hadden bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroep. Zij had het beroep van appellanten mitsdien niet-ontvankelijk moeten verklaren.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellanten bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 maart 2005, AWB 04/1050;
III. verklaart het door appellanten bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
IV. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 414,00 (zegge: vierhonderdveertien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006