Uitspraak
[X]te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te 's-Hertogenboschvan 22 augustus 1988 betreffende de hem voor het jaar 1983 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een belastinggeschil tussen een belanghebbende en de Inspecteur, waarbij de Hoge Raad op 14 februari 1990 uitspraak doet. De belanghebbende had voor het jaar 1983 een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen, gebaseerd op een belastbaar inkomen van f 240.838. Na bezwaar tegen deze aanslag, waarbij de belanghebbende een lagere winst uit onderneming claimde, werd de aanslag door de Inspecteur gehandhaafd. De belanghebbende had in zijn aangifte een bedrag van f 73.131,16 aan buitengewone lasten opgevoerd voor de levensonderhoud van zijn dochter, maar de Inspecteur had slechts f 23.131,16 in aftrek toegelaten.
Het geschil kwam voor het Hof, waar de belanghebbende betoogde dat de Inspecteur in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur had gehandeld door in de bezwaarfase terug te komen op eerder geaccepteerde aftrekposten. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur binnen het nettobedrag van de aanslag de elementen van de aanslag mocht wijzigen, mits dit niet in strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de Inspecteur niet in strijd met deze beginselen had gehandeld, omdat de fout in de aanslagregeling aan beide partijen te wijten was.
De Hoge Raad concludeerde dat de belanghebbende niet mocht rekenen op de handhaving van het eerder ingenomen standpunt van de Inspecteur, aangezien dit standpunt in strijd was met de juiste wetstoepassing. De klacht van de belanghebbende werd verworpen, en de uitspraak van het Hof werd bevestigd. Dit arrest benadrukt de leer van de interne compensatie en de toepassing van het vertrouwensbeginsel in belastingzaken.