200408370/1.
Datum uitspraak: 13 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 september 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Soest.
Bij besluit van 12 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Soest (hierna: het college) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een tredmolen voor paarden op het perceel kadastraal bekend gemeente Soest, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 24 juni 2003 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 september 2004, verzonden op 8 september 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover hier relevant, het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 10 november 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 december 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door ing. J. Lauwerijssen en G. Beijen, gemachtigden, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.C.P. Haagen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor het antwoord op de vraag of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan moet worden uitgegaan van het bij uitspraak van 7 september 1999 door de rechtbank - in het kader van een handhavingsprocedure tegen een in 1998 op dezelfde plaats geplaatste tredmolen - gegeven oordeel dat de tredmolen in strijd was met het bestemmingsplan.
Dat betoog slaagt. De rechtskracht van het oordeel van de rechtbank in genoemde uitspraak dat het bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan, tegen welke uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, is beperkt tot het handhavingsgeschil en strekt zich niet uit tot het thans aan de orde zijnde geschil betreffende de weigering van de bouwvergunning voor een ander bouwwerk. Dat de thans aan de orde zijnde tredmolen is geprojecteerd op dezelfde locatie als de tredmolen waartegen het college destijds handhavend heeft opgetreden, laat onverlet dat thans sprake is van een ander bouwwerk en een ander geschil. De door de rechtbank ter ondersteuning van haar oordeel genoemde uitspraak van de Afdeling van 18 augustus 2004 (www.rechtspraak.nl: LJN-nummer AQ7006) betrof een oordeel van de rechtbank in een onberoepen gebleven uitspraak in hetzelfde geschil. Een andersluidend oordeel zou bovendien tot gevolg hebben dat een belanghebbende hoger beroep zou moeten instellen tegen een rechtbankuitspraak met het oog op eventuele toekomstige besluiten, hetgeen onwenselijk wordt geoordeeld.
2.2. Het vorenstaande doet er evenwel niet aan af dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college de bouwvergunning terecht heeft geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.3. Ingevolge het bestemmingsplan "Soest-Midden" geldt ter plaatse de bestemming "Gemengde bebouwing, Klasse B (GB-B)".
Ingevolge artikel 8, eerste lid, zijn de op de kaart voor gemengde bebouwing, klasse B (GB-B) aangewezen gronden bestemd voor agrarische doeleinden boerderijen, kantoren en woningen met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, andere werken, parkeerplaatsen, erven en tuinen, met dien verstande dat:
a. de goothoogte van de hoofdgebouwen niet meer dan 4,5 m mag bedragen, tenzij op de kaart anders staat aangegeven;
b. elk hoofdgebouw is voorzien van een kap;
c. de voorgevelbreedte van de hoofdgebouwen niet minder dan 5 m bedraagt;
d. de bebouwing uitsluitend mag worden opgericht in de op de kaart aangegeven bebouwingsstrook en of -vlak;
e. het gehele bijbehorende bouwperceel mag worden bebouwd voor ten hoogste het op de kaart aangegeven percentage en indien dit niet is aangegeven voor 100%;
f. op het bijbehorende bouwperceel bijgebouwen en andere bouwwerken zijn toegestaan;
g. de goothoogte van deze bijgebouwen niet meer dan 3,00 m mag bedragen;
h. de grondoppervlakte overdekt door de gezamenlijke bijgebouwen en andere bouwwerken totaal niet meer dan 40 m2 mag bedragen;
i. de bouwhoogte van andere bouwwerken, zoals pergola's en muren, maximaal 2 m mag bedragen.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, wordt onder bouwperceel verstaan: een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige bij elkaar behorende bebouwing is toegestaan;
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, wordt onder perceelsgrens verstaan: een grens van een bouwperceel;
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, wordt onder bebouwingsstrook of bebouwingsvlak verstaan: een op de kaart met een bouwgrens aangegeven grondstrook;
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften, wordt onder bouwgrens verstaan: een op de kaart blijkens de daarop voorkomende verklaring als zodanig aangegeven lijn, welke niet door bebouwing mag worden overschreden.
Ingevolge artikel 2, onder b, van de planvoorschriften, wordt de bouwhoogte van een gebouw of ander bouwwerk gemeten vanaf het hoogste punt tot aan de kruin van de weg, dan wel tot het peil, indien dit meer dan 0,20 m boven of beneden de kruin van de weg is gelegen.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder am, wordt onder peil verstaan: a. voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de vastgestelde hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
b. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw.
2.4. Vooropgesteld wordt dat appellant met succes betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de tredmolen uitsluitend binnen het bebouwingsvlak mag worden opgericht. Het college heeft miskend dat het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, dat de bebouwing uitsluitend mag worden opgericht binnen het bebouwingsvlak, uitsluitend geldt ten aanzien van hoofdgebouwen. In artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de planvoorschriften, is ten aanzien van bijgebouwen en andere bouwwerken bepaald dat deze op het gehele bijbehorende bouwperceel mogen worden opgericht. Uit de begripsomschrijvingen in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b en d, van de planvoorschriften volgt, dat het bouwperceel een ruimer begrip is dan het bebouwingsvlak. Hieruit volgt dat artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e en f van de planvoorschriften aldus moet worden gelezen dat op het bij het bebouwingsvlak behorende bouwperceel bijgebouwen en andere bouwwerken mogen worden opgericht.
2.5. De Afdeling constateert evenwel dat de hoogte van de tredmolen de ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder i, van de planvoorschriften geldende maximale hoogte van 2 meter voor andere bouwwerken, overschrijdt. Daartoe overweegt de Afdeling dat op grond van artikel 2, onder b, van de planvoorschriften, de hoogte van de tredmolen moet worden gemeten vanaf peil, zijnde de hoogte van het terrein ter plaatse van de hoofdtoegang. Gemeten vanaf het terrein ter plaatse van de ingegraven hoofdtoegang, bedraagt de bouwhoogte van de tredmolen 3 meter, hetgeen in strijd is met het bestemmingsplan.
2.6. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte niet heeft beoordeeld of voor het bouwplan vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kon worden verleend treft geen doel. Vaststaat dat het bestemmingsplan niet ingevolge artikel 33, eerste lid, van de WRO binnen tien jaar is herzien. Voorts was geen sprake van de terinzagelegging van een ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of van een door de gemeenteraad genomen voorbereidingsbesluit. Nu aldus niet was voldaan aan de ingevolge artikel 19, vierde lid, van de WRO geldende vereisten voor het verlenen van vrijstelling, kon deze reeds hierom niet worden verleend. Aan de omstandigheid dat de monumentencommissie positief heeft geadviseerd ten aanzien van het bouwplan, kan in dit verband geen gewicht worden toegekend.
2.7. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. Nu echter het dictum van de aangevallen uitspraak juist is, moet die uitspraak, met verbetering van de gronden waarop zij rust, worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. gelast dat de gemeente Soest aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht, ten bedrage van € 205,00, zegge tweehonderdvijf euro, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005