Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
8 november 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de moeder van een kind, geboren in 2017. De moeder, die het eenhoofdig gezag over het kind heeft, had eerder een verzoek van de man, de verwekker van het kind, om een omgangsregeling afgewezen gekregen door de rechtbank. Het hof bevestigde deze afwijzing, waarbij het hof oordeelde dat er voldoende omstandigheden waren om aan te nemen dat er sprake was van 'family life' tussen de man en het kind. Echter, het hof oordeelde ook dat omgang in strijd zou zijn met de zwaarwegende belangen van het kind, gezien de onverwerkte trauma's van de moeder en de angst die zij voor de man heeft. De man had het kind niet erkend en er was onduidelijkheid over het contact tussen de man en het kind na de beëindiging van hun relatie.
De Hoge Raad oordeelde dat de moeder belang had bij haar cassatieberoep, omdat de beslissing van het hof gezag van gewijsde zou krijgen. Echter, de Hoge Raad concludeerde dat de afwijzing van het verzoek van de man uitsluitend was gebaseerd op het oordeel dat omgang in strijd was met de belangen van het kind, en niet op het oordeel dat er voldoende omstandigheden waren voor 'family life'. Hierdoor kreeg dat laatste oordeel geen gezag van gewijsde in een toekomstige procedure. De Hoge Raad verwierp uiteindelijk het cassatieberoep van de moeder, waarmee de eerdere beslissingen van de rechtbank en het hof in stand bleven.