ECLI:NL:HR:2020:1412

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 september 2020
Publicatiedatum
10 september 2020
Zaaknummer
19/01892
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevolgen van gezag van gewijsde in schadestaatprocedures tussen dezelfde partijen

In deze zaak heeft Sleutelstad Vastgoed B.V. cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat de vordering van Sleutelstad in een tweede schadestaatprocedure heeft afgewezen. De zaak betreft een geschil over een voorkeursrecht van koop dat Sleutelstad had op een strook grond die in 1996 door de N.V. Nederlandse Spoorwegen (NS) aan de gemeente Leiden is verkocht. In een eerdere procedure heeft de rechtbank NS veroordeeld tot schadevergoeding, maar het hof heeft deze vordering in de eerste schadestaatprocedure afgewezen. Sleutelstad vorderde nu opnieuw schadevergoeding in de tweede schadestaatprocedure, maar het hof oordeelde dat deze procedure een ander geding betreft en dat de eerdere beslissing gezag van gewijsde heeft. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de tweede schadestaatprocedure niet kan worden beschouwd als een voortzetting van de eerste. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en legt Sleutelstad de kosten van het geding op.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/01892
Datum11 september 2020
ARREST
In de zaak van
SLEUTELSTAD VASTGOED B.V.,
gevestigd te Oegstgeest,
EISERES tot cassatie,
hierna: Sleutelstad,
advocaten: R.P.J.L. Tjittes en P.J. Tanja, aanvankelijk ook J.W. de Jong,
tegen
N.V. NEDERLANDSE SPOORWEGEN,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: NS,
advocaten: B.T.M. van der Wiel en L.V. van Gardingen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/09/515452 / HA ZA 16-879 van de rechtbank Den Haag van 30 november 2016 en 19 april 2017;
het arrest in de zaak 200.222.988/01 van het gerechtshof Den Haag van 15 januari 2019.
Sleutelstad heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
NS heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor NS toegelicht door haar advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van Sleutelstad hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Sleutelstad is een projectontwikkelaar.
(ii) NS was eigenaar van een strook grond bij het station in Leiden. (Een rechtsvoorganger van) Sleutelstad had een eerste voorkeursrecht van koop voor een deel van die strook. In 1996 heeft NS de strook in strijd met het voorkeursrecht verkocht aan de gemeente Leiden.
(iii) Het hof heeft in 2004 geoordeeld dat NS toerekenbaar was tekortgeschoten in de nakoming van het voorkeursrecht en heeft NS veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat. [1]
(iv) In de schadestaatprocedure die daarop volgde (hierna: de eerste schadestaatprocedure), heeft de rechtbank NS veroordeeld tot betaling van € 432.835,76 aan gederfde ontwikkelingswinst. Dit bedrag is het verschil tussen de door een deskundige vastgestelde gederfde ontwikkelingswinst en een bedrag dat Sleutelstad als schadevergoeding van de gemeente Leiden had ontvangen.
(v) Het hof heeft in de eerste schadestaatprocedure het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van Sleutelstad alsnog afgewezen. [2] Het overwoog daartoe onder meer het volgende. Sleutelstad heeft in eerste aanleg en in hoger beroep aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij in 1996/1997 haar beoogde project op de strook zou hebben gerealiseerd. Gezien de marktomstandigheden in 1996 en 1997 is de winstpotentie niet in een concreet bedrag om te zetten. De schade kan ook niet worden geschat. Het hof hield geen rekening met het scenario van een latere realisatie, op de grond dat Sleutelstad dit niet reeds in haar memorie van grieven bij de schadebegroting had betrokken.
(vi) De hiervoor onder (iii) en (v) bedoelde arresten hebben kracht van gewijsde verkregen.
2.2
Sleutelstad vordert in dit geding (hierna: de tweede schadestaatprocedure) vergoeding van ontwikkelingswinst die zij zou hebben genoten als zij in 1996 de strook zou hebben verkregen en deze op een later moment zou hebben ontwikkeld. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. [3]
2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [4] Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“6. (…) anders dan [Sleutelstad] betoogt, vormt een eventuele ‘tweede schadestaatprocedure’ niet een geheel met de ‘eerste schadestaatprocedure’ en de hoofdzaak. Haar stelling dat de ‘eerste schadestaatprocedure’ niet onherroepelijk wordt en dat daaraan ook geen gezag van gewijsde kan worden verbonden vindt geen steun in het recht. Dit betekent (…) dat de ‘tweede schadestaatprocedure’ wel degelijk een ander geding is ten opzichte van de ‘eerste schadestaatprocedure’. Voor alle duidelijkheid herhaalt het hof dat er in beginsel geen verschil is tussen een veroordeling tot vergoeding van de schade meteen in het hoofdgeding of later in de schadestaatprocedure. Er is dan ook geen enkele rechtvaardiging voor de stelling dat geen gezag van gewijsde zou toekomen aan een veroordeling tot schadevergoeding in een schadestaatprocedure. Het beroep van [Sleutelstad] op artikel 615a Rv faalt. (…)
7. Uit het voorgaande vloeit voort (i) dat ‘de tweede schadestaatprocedure’ een ander geding betreft tussen dezelfde partijen en (ii) er sprake is van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van 3 november 2015. Onderzocht moet thans worden of in dat arrest is geoordeeld over ‘de rechtsbetrekking in geschil’.
8. Vast staat dat [Sleutelstad] in de ‘eerste schadestaatprocedure’ vergoeding van gederfde ontwikkelingswinst heeft gevorderd, die is veroorzaakt door de toerekenbare schending door NS in 1996 van de voorkeursrechten van koop. Ook staat vast dat [Sleutelstad] in de ‘eerste schadestaatprocedure’ (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep) de op deze schending gebaseerde ontwikkelingswinst heeft gevorderd en dit als volgt heeft onderbouwd: door de tekortkoming van NS heeft zij in 1996/1997 geen kantoorgebouw kunnen bouwen op de betreffende strook (…). Tot slot staat vast dat de rechtbank op deze grondslag een bedrag (…) heeft toegekend, maar dat het hof in zijn arrest van 3 november 2015 de vordering van [Sleutelstad] vervolgens geheel heeft afgewezen omdat de winstpotentie gezien de marktomstandigheden in 1996 en 1997 niet in een concreet winstbedrag was om te zetten.
Kennelijk heeft het hof hiermee in zijn arrest van 3 november 2015 tot uitdrukking gebracht dat in dit hypothetische geval een gederfde winst niet op een reëel bedrag kon worden vastgesteld terwijl deze evenmin kon worden geschat. Anders dan [Sleutelstad] betoogt heeft het hof aldus wel degelijk inhoudelijk op de vordering in de ‘eerste schadestaatprocedure’ beslist, maar heeft het hof de onderbouwing, mede gelet op het deskundigenbericht in hoger beroep, ontoereikend gevonden.
9. In de ‘tweede schadestaatprocedure’ vordert [Sleutelstad] opnieuw de (door voormelde tekortkoming van NS; schending van voorkeursrecht Sleutelstad) gederfde ontwikkelingswinst. Hieraan staat het beroep op het gezag van gewijsde in de weg. Deze schadepost is immers reeds beoordeeld en beslist. De stelling van [Sleutelstad] dat het om een andere schadepost gaat en dat het hof hierop nog niet heeft beslist wordt verworpen. Weliswaar baseert [Sleutelstad] haar vordering thans op de premisse dat zij later tot ontwikkeling van de strook zou zijn overgegaan en hanteert zij een andere berekeningsmethode, maar hiermee verandert de schadepost niet. Het is en blijft (hypothetisch) gemiste ontwikkelingswinst die wordt gevorderd, nog steeds gebaseerd op hetzelfde schadeveroorzakende feit. Dat geldt ook voor de meer subsidiaire vordering van [Sleutelstad] om NS te veroordelen om de waarde van de voorkeursrechten te voldoen. Zoals [Sleutelstad] ook zelf opmerkt in haar dagvaarding ter inleiding van de ‘tweede schadestaatprocedure’ (…) is de waarde van het voorkeursrecht gelijk aan de gemiste ontwikkelingswinst. Ook deze vordering betreft derhalve geen andere schadepost dan die waarover reeds in de ‘eerste schadestaatprocedure’ onherroepelijk is beslist. Er is kortom wel degelijk al beslist over ‘de rechtsbetrekking in geschil’.”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt over het oordeel van het hof (in rov. 6 en 7) dat de eerste schadestaatprocedure een ander geding is dan de tweede schadestaatprocedure en betoogt dat opeenvolgende schadestaatprocedures voor de toepassing van art. 236 Rv als één geding hebben te gelden.
3.1.2
Deze klacht faalt. Een schadestaatprocedure moet ten opzichte van een eerdere schadestaatprocedure tussen dezelfde partijen worden beschouwd als ‘een ander geding’ in de zin van art. 236 Rv. Daarom komt aan een beslissing die de rechtsbetrekking in geschil betreft en die is vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis dat is gewezen in een schadestaatprocedure, op de voet van art. 236 Rv gezag van gewijsde toe in een volgende schadestaatprocedure tussen dezelfde partijen.
3.2
De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Sleutelstad in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van NS begroot op € 6.802,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Sleutelstad deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, C.E. du Perron, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
11 september 2020.

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 10 augustus 2004, ECLI:NL:GHSGR:2004:1717.
2.Gerechtshof Den Haag 3 november 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2986.
3.Rechtbank Den Haag 19 april 2017, ECLI:RBDHA:2017:3992.
4.Gerechtshof Den Haag 15 januari 2019, ECLI:GHDHA:2019:9.