2.4De rechtbankheeft – op verzoek van beide partijen – aanleiding gezien de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen, waarbij de rechtbank in navolging van partijen tot uitgangspunt neemt dat bij de beoordeling van de hiervoor in 2.3 vermelde vorderingen buiten beschouwing dient te blijven dat de Curator de activiteiten van RTC na haar faillissement gedurende één week heeft voortgezet:
“1) Kwalificeren schulden aan (de rechtspersoon tot wie) een bestuursorgaan (behoort) die voortvloeien uit:
i. verbeurde dwangsommen uit hoofde van een aan een faillissementscurator opgelegde last onder dwangsom, en/of
ii. een aan een faillissementscurator opgelegde kostenbeschikking die is gevolgd op een aan die faillissementscurator opgelegde last onder bestuursdwang,
welke lasten aan de faillissementscurator zijn opgelegd vanwege de niet-naleving van milieuwetgeving:
a. als boedelschulden, of
b. als verifieerbare concurrente faillissementsschulden, of
c. als niet-verifieerbare faillissementsschulden?
2) Kwalificeren de bij vraag 1) genoemde schulden reeds als boedelschuld in het faillissement om de enkele reden dat de faillissementscurator in de last onder dwangsom en/of de last onder bestuursdwang – en de daarmee samenhangende invorderings- en kostenbeschikking – is aangewezen als “overtreder” in bestuursrechtelijke zin en die kwalificatie in rechte is komen vast te staan, met als gevolg dat ten aanzien van de daaruit voortvloeiende schulden van de curator q.q. vanwege de formele rechtskracht niet daarna in een civielrechtelijke procedure kan worden geoordeeld dat die schulden niét kwalificeren als boedelschulden in het faillissement?
3) Is het voor het wel of niet kwalificeren van de bij vraag 1) genoemde schulden als boedelschuld of als (niet-)verifieerbare schuld van belang:
a. of die schulden zijn ontstaan als gevolg van gebeurtenissen die volledig vóór het faillissement hebben plaatsgevonden (zoals verontreiniging van de bodem met olie door het omvallen van een niet afgesloten olievat);
b. of de onder 3) sub a. genoemde gebeurtenissen eenmalige gebeurtenissen betreffen (zoals eenmalige verontreiniging van de bodem met olie door het omvallen van een niet afgesloten olievat), of voortdurende gebeurtenissen die vóór het faillissement een aanvang hebben genomen en daarna voortduren (zoals het voortdurend in de grond vloeien van olie uit een ondergrondse lekkende olietank);
c. of die schulden zijn ontstaan als gevolg van een verplichting die na faillissement is ontstaan, maar voortvloeit uit vóór het faillissement verrichte activiteiten (zoals de verplichting tot het doen van milieuonderzoek na het beëindigen van de milieubedreigende activiteiten);
d. wat voor soort milieuverplichting aan de orde is (moet onderscheid worden gemaakt tussen verplichtingen die voortvloeien uit in de wet opgenomen (algemene) zorgplichten en verplichtingen die voortvloeien uit verleende (specifieke) vergunningen?);
e. in het geval van een dwangsom (vraag 1) onder i.): of de kosten die het bevoegd gezag zou kunnen verhalen (op grond van een last onder bestuursdwang in plaats van een last onder dwangsom) wegens het niet nakomen van de milieuverplichting géén boedelschulden zouden zijn, maar verifieerbare faillissementsschulden?”
De tweede prejudiciële vraag
2.5.1De Hoge Raad zal eerst de tweede prejudiciële vraag beantwoorden.
2.5.2De tweede prejudiciële vraag luidt of de in de eerste vraag bedoelde schulden reeds als boedelschuld zijn aan te merken op de enkele grond dat de bestuursrechter heeft geoordeeld dat de curator geldt als ‘overtreder’ in bestuursrechtelijke zin.
2.5.3Dat de bestuursrechter heeft geoordeeld dat de curator geldt als ‘overtreder’ in bestuursrechtelijke zin, brengt op zichzelf niet mee dat de in de eerste vraag bedoelde schulden als boedelschulden zijn aan te merken. Of die schulden als boedelschulden zijn aan te merken is een civielrechtelijke vraag die hierna in 2.6.1-2.6.5 zal worden besproken.
2.5.4Indien de bestuursrechter in een concrete zaak de in de eerste prejudiciële vraag bedoelde schulden als boedelschulden heeft aangemerkt, brengt het beginsel van de formele rechtskracht niet mee dat de burgerlijke rechter daaraan is gebonden. Het beginsel van de formele rechtskracht brengt immers niet mee dat de burgerlijke rechter bij de beoordeling van een kwestie die niet de geldigheid van een besluit betreft, is gebonden aan de inhoudelijke overwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel van de bestuursrechter over dat besluit.
2.5.5De tweede prejudiciële vraag moet dan ook ontkennend worden beantwoord.
De eerste prejudiciële vraag
2.6.1De eerste prejudiciële vraag stelt – kort gezegd – aan de orde of schulden die voortvloeien uit bestuursrechtelijke lasten die aan de curator zijn opgelegd wegens de niet-naleving van milieuwetgeving, zijn aan te merken als boedelschulden, als verifieerbare concurrente faillissementsschulden, of als niet-verifieerbare faillissementsschulden.
2.6.2Boedelschulden zijn volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad die schulden die een onmiddellijke aanspraak geven jegens de faillissementsboedel hetzij ingevolge de wet, hetzij omdat zij door de curator in zijn hoedanigheid zijn aangegaan, hetzij omdat zij een gevolg zijn van een handelen of nalaten van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting.
2.6.3Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) zijn uit milieuwetgeving voortvloeiende verplichtingen ten aanzien van een tot de boedel behorende inrichting, na de faillietverklaring verplichtingen van de curator in zijn hoedanigheid van beheerder van de boedel en niet van de failliete (rechts)persoon.Ook het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb) heeft in deze zin geoordeeld.
2.6.4De hiervoor in 2.6.3 genoemde rechtspraak van de Afdeling en het CBb brengt mee dat op de curator in zijn hoedanigheid een eigen, zelfstandige verplichting rust tot naleving van de milieuwetgeving ten aanzien van een tot de boedel behorende inrichting, en dat als de curator die verplichting niet naleeft, aan hem in zijn hoedanigheid bestuursrechtelijke lasten (zoals een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom) kunnen worden opgelegd. In zodanig geval volgt uit de hiervoor in 2.6.2 genoemde rechtspraak van de Hoge Raad dat schulden die voortvloeien uit zodanige bestuursrechtelijke lasten, boedelschulden zijn. Deze schulden zijn immers een gevolg van een handelen of nalaten van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verplichting.
2.6.5Uit het vorenstaande volgt dat de eerste prejudiciële vraag aldus moet worden beantwoord dat schulden als bedoeld in die vraag zijn aan te merken als boedelschulden.
De derde prejudiciële vraag