ECLI:NL:HR:2024:238

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 maart 2024
Publicatiedatum
14 februari 2024
Zaaknummer
22/04590
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ontvankelijkheid van beroep tegen WOZ-beschikking en de toepassing van artikel 8:69a Awb

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de ontvankelijkheid van een beroep tegen een WOZ-beschikking. De belanghebbende, een huurder van een appartement, had een aanslagbiljet gemeentelijke belastingen ontvangen, waarop de WOZ-waarde voor het jaar 2020 was vermeld. Na een ongegrond verklaard bezwaarschrift heeft hij beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde op basis van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De belanghebbende stelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat sprake was van niet-geliberaliseerde woonruimte, en dat wijziging van de WOZ-waarde voor hem geen effect had.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het Hof oordeelde dat de belanghebbende ontvankelijk was in zijn beroep, maar dat de rechtsregel van artikel 8:69a Awb in dit geval van toepassing was. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de belanghebbende geen direct financieel gevolg ondervond van de wijziging van de WOZ-waarde. De Hoge Raad concludeerde dat het beroep in cassatie ongegrond was, omdat de belanghebbende geen belang had bij de wijziging van de WOZ-waarde. De Hoge Raad heeft ook de overige klachten van de belanghebbende beoordeeld, maar deze konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 8 maart 2024.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/04590
Datum8 maart 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE DEVENTER
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 oktober 2022, nr. BK-ARN 21/01612 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Overijssel (nr. AWB 20/2331) betreffende een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2020.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend. Aangezien dit geschrift bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
De Advocaat-Generaal M.R.T. Pauwels heeft op 22 september 2023 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende is huurder van een appartement. Hij heeft een op zijn naam gesteld aanslagbiljet gemeentelijke belastingen ontvangen waarop tevens de op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) gegeven beschikking (hierna: WOZ-beschikking) inzake de waarde van het appartement voor het jaar 2020 is bekendgemaakt.
2.2
Belanghebbende heeft een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
2.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep met toepassing van artikel 8:69a Awb ongegrond verklaard. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van niet-geliberaliseerde woonruimte, dat wijziging van de WOZ-waarde voor belanghebbende, als huurder van niet-geliberaliseerde woonruimte, geen enkel effect heeft, en belanghebbende zich beroept op een norm die niet strekt tot bescherming van zijn belang. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

3.Procedure bij het Hof

3.1
Bij het Hof was in geschil of de Rechtbank het beroep terecht met toepassing van artikel 8:69a Awb ongegrond heeft verklaard, en zo nee, of de waarde van het appartement te hoog is vastgesteld. Het Hof heeft – samengevat – als volgt overwogen en beslist.
3.2.1
Met betrekking tot de ontvankelijkheid moet worden aangenomen dat eenieder aan wie een op zijn naam gestelde WOZ-beschikking is bekendgemaakt, bij die beschikking en dus bij de daarin vastgestelde waarde een procesbelang heeft. Het door belanghebbende ingestelde beroep is daarom terecht ontvankelijk geacht.
3.2.2
Artikel 8:69a Awb verbiedt de bestuursrechter een besluit te vernietigen indien een geschonden voorschrift evident niet strekt tot bescherming van degene die de norm inroept. Deze bepaling is geen ontvankelijkheidsvereiste, maar kan ertoe leiden dat vernietiging van het besluit op de desbetreffende beroepsgrond achterwege blijft, ook als wordt vastgesteld dat het besluit in strijd is met de ingeroepen rechtsregel, omdat de rechtsregel niet strekt tot bescherming van het belang van degene die daarop een beroep doet. Indien dat niet het geval is, kan de bestuursrechter in het midden laten of de ingeroepen rechtsregel is geschonden.
3.2.3
Een belanghebbende kan opkomen tegen de vastgestelde WOZ-waarde indien deze op een te hoog of een te laag bedrag is bepaald, maar artikel 8:69a Awb staat aan vermindering of verhoging van de vastgestelde waarde in de weg indien de indiener van het bezwaar of beroep daarvan geen direct financieel gevolg ondervindt. In dat geval strekt de rechtsregel van artikel 17 Wet WOZ niet tot bescherming van het belang van deze indiener.
3.2.4
In dit geval is niet gebleken dat sprake is van een niet-geliberaliseerde woonruimte, of dat belanghebbende anderszins een direct financieel gevolg ondervindt bij wijziging van de vastgestelde WOZ-waarde. Toepassing van artikel 8:69a Awb leidt dus ertoe dat het beroep ongegrond moet worden verklaard, aldus het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

4.Beoordeling van de middelen

4.1.1
Het eerste middel bestrijdt het hiervoor in 3.2.4 weergegeven oordeel.
4.1.2
Bij de beoordeling van het middel is uitgangspunt dat op grond van het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2020 [3] moet worden aangenomen dat eenieder aan wie een te zijnen aanzien genomen WOZ-beschikking is bekendgemaakt, bij die beschikking en dus bij de daarin vastgestelde waarde een belang heeft. Dat belang omvat de juiste toepassing van artikel 17 Wet WOZ, welke bepaling strekt tot bescherming van de belangen van al degenen ten aanzien van wie een beschikking is genomen zoals genoemd in Hoofdstuk IV Wet WOZ. De bestreden uitspraak, waarin is aangenomen dat artikel 8:69a Awb in dit geval van toepassing is omdat de rechtsregel van artikel 17 Wet WOZ niet strekt tot bescherming van het belang van een gebruiker als belanghebbende, berust in zoverre op een onjuiste rechtsopvatting. Het middel is daarom terecht voorgedragen. Het kan echter niet tot cassatie leiden gelet op het volgende.
4.1.3
In het arrest van 20 maart 2020 is de Hoge Raad ervan uitgegaan dat het hiervoor in 4.1.2 genoemde uitgangspunt in alle gevallen zou kunnen worden toegepast, en dat daarmee een praktisch goed uitvoerbare regeling zou ontstaan. [4] De Hoge Raad is daarbij ervan uitgegaan dat de heffingsambtenaar procedures waarbij de gebruiker geen belang heeft bij een eigen WOZ-beschikking, kan vermijden door ten aanzien van die gebruiker te volstaan met het toezenden van een afschrift van de beschikking die is genomen ten aanzien van de gerechtigde als bedoeld in artikel 24, lid 3, letter a, Wet WOZ. Die handelwijze blijkt echter op problemen te stuiten. [5] De Hoge Raad vindt daarin aanleiding om ter vermijding van procedures waarbij de gebruiker geen belang heeft, een uitzondering op het hiervoor in 4.1.2 genoemde uitgangspunt te aanvaarden in gevallen waarin uit de vaststaande feiten voortvloeit dat de gebruiker door een wijziging van de vastgestelde WOZ-waarde niet in een gunstiger positie kan komen. In die gevallen dient, in afwijking van het hiervoor in 4.1.2 genoemde uitgangspunt, te worden aangenomen dat een rechtsmiddel (bezwaar, beroep of hoger beroep) niet-ontvankelijk moet worden verklaard als de indiener daarbij geen belang heeft, in die zin dat het aanwenden van dat rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. [6]
4.1.4
In de uitspraak van het Hof ligt het – in cassatie onbestreden – oordeel besloten dat in dit geval vaststaat (i) dat geen sprake is van een niet-geliberaliseerde woonruimte en (ii) dat belanghebbende als huurder van de woning evenmin anderszins een direct financieel gevolg ondervindt bij een wijziging van de vastgestelde WOZ-waarde. Dit brengt, gelet op hetgeen hiervoor in 4.1.3 is overwogen, mee dat het bezwaar niet-ontvankelijk in plaats van ongegrond had moeten worden verklaard.
4.1.5
Tot cassatie kan dat niet leiden, omdat ook een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in de weg staat aan een oordeel over de door belanghebbende bepleite verlaging van de vastgestelde WOZ-waarde, zodat met cassatie op deze grond geen redelijk belang zou zijn gediend. [7]
4.2
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, J. Wortel, M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2024.

Voetnoten

3.HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:467, rechtsoverweging 2.4.3.
4.Vgl. HR 20 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2656, rechtsoverweging 2.3.4.
5.Vgl. onderdeel 6.7 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal.
6.Vgl. HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, rechtsoverweging 3.4.2.
7.Vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033, rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.3.