ECLI:NL:CBB:2024:639

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
11 september 2024
Zaaknummer
21/1442 en 21/1443
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschilbesluit inzake aansluiting op het elektriciteitsnet voor een kaasfabriek op een bedrijfsterrein

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 17 september 2024, met zaaknummers 21/1442 en 21/1443, staat de weigering van Liander N.V. om een aansluiting met een capaciteit van 2 MVA (AC5-aansluiting) te realiseren voor een kaasfabriek van FrieslandCampina Nederland B.V. (FCN) centraal. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) had eerder op 5 november 2021 een geschilbesluit genomen waarin de klachten van FCN ongegrond werden verklaard. FCN en Zuivelcoöperatie FrieslandCampina U.A. (ZFC) hebben hiertegen beroep ingesteld. De ACM concludeerde dat het bedrijfsterrein als één WOZ-object moet worden aangemerkt, wat betekent dat Liander niet verplicht is om meer dan één aansluiting per WOZ-object te realiseren. Het College bevestigt deze conclusie en oordeelt dat de bestaande aansluiting niet aan FCN kan worden toegerekend, waardoor Liander de aanvraag voor een nieuwe aansluiting terecht heeft geweigerd. Daarnaast oordeelt het College dat Liander de voorwaarde heeft kunnen stellen dat de bestaande aansluiting verwijderd moest worden bij de realisatie van de nieuwe aansluiting, en dat FCN de kosten voor deze verwijdering moet dragen. Het College verklaart de beroepen van FCN en ZFC ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 21/1442 en 21/1443

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 september 2024 in de zaken tussen

1. FrieslandCampina Nederland B.V.te Amersfoort (FCN)
2. Zuivelcoöperatie FrieslandCampina U.A.te Amersfoort (ZFC)
(gemachtigde: mr. M.R. het Lam)
en

de Autoriteit Consument en Markt (ACM)

(gemachtigden: mr. A.N. Vroege, mr. N.W.S. van Kampen en mr. K. Papjes)
met als derde partij
Liander N.V., te Arnhem (Liander)
(gemachtigde: mr. R.W. de Vlam)

Procesverloop

Met het besluit van 5 november 2021 (geschilbesluit) heeft de ACM op grond van artikel 51 van de Elektriciteitswet 1998 (Elektriciteitswet) beslist in een geschil tussen FCN en Liander en daarbij de klachten van FCN ongegrond verklaard.
FCN en ZFC hebben elk afzonderlijk beroep tegen het geschilbesluit ingesteld.
De ACM heeft een verweerschrift ingediend.
FCN en ZFC hebben nadere stukken ingediend.
De zitting was op 23 april 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Verder waren aanwezig [naam 1] (ZFC) en [naam 2] (Liander).

Overwegingen

Wettelijk kader
1 Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.1
ZFC heeft een bedrijfsterrein in eigendom aan de [adres 1] in [plaats] (bedrijfsterrein). FCN exploiteert een kaasfabriek op het bedrijfsterrein. De kaasfabriek omvat onder meer een melkontvangstinrichting, een tankopslag en de fabriek waar de kaasproducten worden geproduceerd. Op het bedrijfsterrein bevindt zich verder onder meer een utiliteitsgebouw voor de levering van elektriciteit en warmte aan de fabriek en een ammoniakinstallatie voor de levering van koude aan de fabriek.
Ook ligt op het bedrijfsterrein een stelsel van verbindingen dat onder meer de fabriek en het utiliteitsgebouw van elektriciteit voorziet. ZFC is eigenaar van het stelsel van verbindingen op het bedrijfsterrein.
Het bedrijfsterrein is met een 10 kV aansluiting van 2 MVA (een zogeheten AC5-aansluiting) aangesloten op het openbare net van Liander. FCN heeft daarvoor op 3 januari 2011 een aansluit- en transportovereenkomst (ATO) gesloten met Liander.
ZFC is een coöperatie opgericht door melkveehouders. De aandelen in FCN worden gehouden door Koninklijke FrieslandCampina N.V., waarvan de aandelen worden gehouden door ZFC.
2.2
Bij brief van 30 september 2016 heeft Liander aan FCN meegedeeld dat zij op het bedrijfsterrein structureel het door haar gecontracteerde vermogen van 2 MVA overschrijdt. Liander en FCN hebben vervolgens overleg gevoerd over de mogelijke verzwaring van de bestaande aansluiting op het bedrijfsterrein.
2.3
Naar aanleiding van de brief van Liander hebben FCN en ZFC contact opgenomen met de gemeente Hollands Kroon (de gemeente) over de objectafbakening op het bedrijfsterrein op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De gemeente had tot dan toe aan ZFC steeds één WOZ-beschikking afgegeven voor het gehele bedrijfsterrein.
Op 18 juli 2017 heeft de gemeente aan FCN en ZFC meegedeeld dat het WOZ-object aan de [adres 1] per 10 juli 2017 is gesplitst in twee adressen, omdat het bedrijfsterrein en het utiliteitsgebouw zelfstandige onroerende zaken zijn in de zin van de WOZ. Met de WOZ-beschikking van 28 februari 2018 heeft de gemeente ZFC aangemerkt als eigenaar van het bedrijfsterrein [adres 1] en als eigenaar en gebruiker van het utiliteitsgebouw aan de [adres 2] . Met een WOZ-beschikking van dezelfde datum heeft de gemeente FCN aangemerkt als gebruiker van het bedrijfsterrein aan de [adres 1] .
2.4
Bij brief van 15 augustus 2017 heeft ZFC Liander verzocht om een aansluiting met een aansluitcapaciteit van 2 MVA (AC5-aansluiting) op het door Liander beheerde openbare net voor het utiliteitsgebouw aan de [adres 2] . Liander heeft de gevraagde aansluiting geweigerd.
2.5
Op 2 februari 2018 heeft ZFC een aanvraag tot geschilbeslechting als bedoeld in artikel 51 van de Elektriciteitswet bij de ACM ingediend. Met het besluit van 26 juni 2018 (ZFC-besluit) heeft de ACM de klacht van ZFC ongegrond verklaard. De ACM heeft geconcludeerd dat ZFC al een aansluiting heeft op het openbare net van Liander, dat Liander daarom de door ZFC gevraagde aansluiting terecht heeft geweigerd en daarmee dus niet in strijd heeft gehandeld met artikel 23, eerste lid, van de Elektriciteitswet.
2.6
ZFC en Liander hebben elk afzonderlijk bij het College beroep ingesteld tegen het ZFC-besluit. Met de uitspraak van 2 juni 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:383) heeft het College het beroep van Liander niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Daarnaast heeft het College het beroep van ZFC ongegrond verklaard. Het College heeft daartoe overwogen dat ZFC al over een AC5-aansluiting op het openbare net beschikt. Het stelsel van verbindingen dat op het bedrijfsterrein ligt is, aldus het College in die uitspraak, namelijk aan te merken als een net in de zin van artikel 1, eerste lid en onder i, van de Elektriciteitswet, omdat sprake is van één of meer verbindingen voor het transport van elektriciteit, waarop meerdere afnemers - naast ZFC als eigenaar ook FCN - zijn aangesloten. Dat net, waarvan ZFC eigenaar is, is via een AC5-aansluiting aangesloten op het openbare net van Liander.
2.7
Bij brief van 24 juli 2020 heeft FCN Liander ten behoeve van haar kaasfabriek verzocht om een aansluiting met een aansluitcapaciteit van 2 MVA (AC5-aansluiting) op het door Liander beheerde openbare net.
2.8
Bij brief van 27 november 2020 heeft Liander aan FrieslandCampina te Amersfoort een offerte uitgebracht voor het realiseren van een aansluiting met een aansluitcapaciteit van 5 MVA (AC6a-aansluiting) op het ongeveer 4,5 kilometer verderop gelegen onderstation De Weel. In de offerte is ook de verplichting opgenomen de bestaande 2 MVA (AC5-aansluiting) te verwijderen en de kosten daarvan te betalen.
2.9
Op 17 december 2020 heeft FCN, naar zij stelt onder de nodige voorbehouden, de door Liander uitgebrachte offerte geaccepteerd.
2.1
Op 1 februari 2021 heeft FCN een aanvraag tot geschilbeslechting als bedoeld in artikel 51 van de Elektriciteitswet ingediend bij de ACM. Het betreft een geschil met Liander. FCN heeft een viertal klachten tegenover Liander geuit, waarvan in beroep alleen de drie hierna te noemen klachten nog aan de orde zijn. Volgens FCN heeft Liander:
1. in strijd met artikel 23, eerste lid, van de Elektriciteitswet gehandeld door haar aanvraag voor een aansluiting met een aansluitcapaciteit van 2 MVA (AC5-aansluiting) op het openbare net van Liander te weigeren;
2. haar ten onrechte een aanbod voor een AC6a-aansluiting gedaan, terwijl zij daarom niet heeft verzocht, en
3. in de offerte in strijd met de artikelen 23, 26a en 28, eerste lid, van de Elektriciteitswet een verplichting tot verwijdering van de bestaande aansluiting met bijbehorende verplichting tot betaling van de verwijderingskosten opgenomen.
Het geschilbesluit
3 De ACM stelt zich in het geschilbesluit op het standpunt dat Liander de door FCN gevraagde aansluiting terecht heeft geweigerd, omdat sprake is van één WOZ-object aan de [adres 1] in [plaats] . Dat object beschikt al over een aansluiting op het openbare net van Liander. Liander is op basis van artikel 23, eerste lid, van de Elektriciteitswet niet verplicht meer dan één aansluiting per WOZ-object te realiseren. De eerste klacht van FCN is volgens de ACM dan ook ongegrond.
Ook de overige twee klachten van FCN zijn volgens de ACM ongegrond. Liander heeft, aldus de ACM, niet in strijd met de Elektriciteitswet gehandeld door FCN een aanbod te doen voor een aansluiting met een grotere capaciteit. Niet in geschil is namelijk dat sprake is van een structurele overschrijding van de aansluitcapaciteit op de bestaande aansluiting van het WOZ-object en Liander heeft de aanvraag van FCN in het verlengde daarvan kunnen opvatten als een verzoek om een aansluiting met extra capaciteit (klacht 2). Verder is, aldus de ACM, de eis van Liander dat de bestaande aansluiting van ZFC dient te worden verwijderd en FCN de kosten daarvoor moet dragen in overeenstemming met het uitgangspunt dat er één aansluiting per WOZ-object mag zijn en met artikel 2.4.3 van de Tarievencode elektriciteit (Tarievencode) (klacht 3).
Ontvankelijkheid beroep ZFC
4.1
Het College zal allereerst beoordelen of het beroep van ZFC ontvankelijk is.
4.2
Het betreft hier een afwijzing van een aanvraag om een aansluiting van FCN voor de kaasfabriek en daaropvolgend een afwijzing van klachten van FCN. Het geschil(besluit) gaat over de vraag of FCN recht heeft op die aansluiting en ook over de vraag of Liander FCN kon verplichten tot verwijdering van de bestaande aansluiting. Het geschilbesluit is gericht aan FCN en niet aan ZFC. ZFC is een derde die vennootschapsrechtelijk verbonden is met FCN. Het College zal dan ook allereerst moeten beoordelen of ZFC kan worden aangemerkt als belanghebbende bij dit geschilbesluit.
Zoals het College in zijn uitspraak van 13 oktober 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:748) heeft overwogen, zoekt hij bij de beantwoording van de vraag wanneer het belang bij een besluit van een derde die in een (doorgaans contractuele) relatie staat met een ander, daarbij niettemin rechtstreeks is betrokken, aansluiting bij de conclusie van raadsheer advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven van 7 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3474). In het bijzonder gaat het dan om het uitgangspunt dat een derde toegang moet hebben tot de bestuursrechter en dus als belanghebbende moet worden aangemerkt als hij door het besluit wordt geraakt in een recht of een rechtens beschermd belang. Daarbij houdt het College vast aan de in de conclusie geformuleerde vuistregels.
Volgens vuistregel 1 kan een derde een zelfstandig eigen belang hebben dat bij een besluit rechtstreeks is betrokken en als belanghebbende bij dat besluit worden aangemerkt, ook als dat besluit aan een ander is gericht. Dit eigen belang kan bestaan vanwege de reële mogelijkheid dat de derde in een aan een zakelijk recht, zoals het eigendomsrecht, ontleend eigen belang wordt geschaad.
Die situatie doet zich hier voor. ZFC is eigenaar van het bedrijfsterrein en (daarmee) eigenaar van het stelsel van verbindingen op het bedrijfsterrein. De verwijdering van de bestaande aansluiting (op kosten van FCN) op basis van het geschilbesluit treft ZFC in de functionaliteit van het stelsel van verbindingen en daarmee in een aan het eigendomsrecht ontleend eigen belang als bedoeld in vuistregel 1. Het College is van oordeel dat ZFC daarmee als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij het geschilbesluit is aan te merken.
4.3
Het College gaat er verder van uit dat ZFC belang heeft bij een beoordeling van haar beroep. Een belanghebbende die opkomt tegen een besluit heeft in beginsel belang bij een beoordeling van zijn beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen. Daarvan is geen sprake.
4.4
Het College concludeert dat het beroep van ZFC ontvankelijk is en zal haar beroep, naast dat van FCN, inhoudelijk beoordelen.
Beoordeling beroepen van FCN en ZFC
Klacht 1 (weigering gevraagde aansluiting)
5.1
FCN en ZFC stellen zich op het standpunt dat Liander niet bevoegd was de door FCN gevraagde AC5-aansluiting te weigeren. Zij voeren hiertoe verschillende argumenten aan.
5.2
Volgens FCN en ZFC is het geschilbesluit allereerst onverenigbaar met de eerder genoemde uitspraak van het College van 2 juni 2020. Uit die uitspraak volgt volgens hen, anders dan de ACM in het geschilbesluit heeft geconcludeerd, dat op het bedrijfsterrein sprake is van te onderscheiden WOZ-objecten en niet van maar één WOZ-object. Het College heeft in die uitspraak namelijk geoordeeld dat op het bedrijfsterrein sprake is van een net als bedoeld in artikel 1, eerste lid en onder i, van de Elektriciteitswet waarop FCN en ZFC, twee afnemers, zijn aangesloten. Een net is volgens FCN en ZFC aan te merken als een zelfstandig te onderscheiden WOZ-object als bedoeld in artikel 16 van de Wet WOZ. Kenmerkend voor een afnemer is daarnaast dat deze beschikt over een apart WOZ-object dat met een of meer verbindingen is verbonden met een net. De conclusie van de ACM dat sprake is van één WOZ-object brengt volgens ZFC met zich dat op het terrein sprake zou zijn van één installatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid en onder i, van de Elektriciteitswet die in gebruik is bij FCN. De begrippen “net” en “installatie” sluiten elkaar echter uit, gelet op de bewoordingen van artikel 1, eerste lid en onder i, van de Elektriciteitswet. Een stelsel van verbindingen kan niet tegelijkertijd een net en een installatie zijn.
Het WOZ-object van FCN is niet met een aansluiting aangesloten op het door Liander beheerde openbare net. Omdat FCN niet beschikt over zo’n aansluiting, was Liander, gelet op het bepaalde in artikel 23, eerste lid, van de Elektriciteitswet, niet bevoegd de door FCN gevraagde aansluiting te weigeren, aldus FCN en ZFC.
5.3
Volgens FCN en ZFC maakt de ACM daarnaast bij de objectafbakening op basis van artikel 16 van de Wet WOZ ten onrechte geen onderscheid tussen het aan ZFC in eigendom en gebruik toebehorende net en de overige gebouwen op het bedrijfsterrein. Al die gebouwen zijn volgens de ACM in gebruik bij FCN en als een complex en daarmee als één WOZ-object aan te merken. Het beheer van het net en daarmee het gebruik van die onroerende zaak ligt echter bij ZFC, gelet op artikel 10, elfde lid, van de Elektriciteitswet.
Het niet maken van dit onderscheid is volgens FCN en ZFC te meer kwalijk, omdat ZFC het net ook zal gebruiken voor de aansluiting van door Obton GreenIPP 3 C.V. (Obton) te plaatsen zonnepanelen op de daken van de gebouwen. Daarvoor heeft ZFC op 8 juni 2020, en daarmee al op het moment van het geschilbesluit, aan Obton een opstalrecht op basis van artikel 5:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verleend. In de opstalakte is opgenomen dat de zonnepanelen zullen worden aangesloten op het net van ZFC en dat de elektriciteit die wordt opgewekt met de zonnepanelen door Obton zal worden geleverd aan ZFC. Het aan ZFC in eigendom toebehorende en door haar beheerde net dient dus niet alleen de stroomvoorzieningen van de gebouwen van ZFC zelf (utiliteitsgebouw en ammoniakinstallatie), maar ook het elektriciteitstransport voor de zonnepanelen van Obton.
5.4
Zelfs indien met de ACM zou moeten worden geconcludeerd dat sprake is van één WOZ-object waarop (al) sprake is van een aansluiting, dan betekent dat volgens FCN en ZFC nog niet dat Liander de gevraagde aansluiting mocht weigeren. De op het bedrijfsterrein aanwezige, bestaande 10 kV-aansluiting kan volgens FCN namelijk niet aan haar worden toegerekend en als een aansluiting van haar worden beschouwd. FCN behoudt dus het recht op een eigen aansluiting. Het recht op een aansluiting als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Elektriciteitswet is volgens FCN en ZFC namelijk absoluut en brengt met zich dat elke (rechts)persoon een zelfstandig recht heeft op een aansluiting. Dat recht is niet afhankelijk van het al dan niet aanwezig zijn van een aansluiting van een derde op dezelfde onroerende zaak. Een andersluidende uitleg zou zich niet verdragen met het recht op gewaarborgde toegang tot het openbare net en het recht op keuzevrijheid van een leverancier.
6.1
Het College stelt het volgende voorop. Anders dan FCN en ZFC veronderstellen, ziet het gezag van gewijsde dat de uitspraak van 2 juni 2020 heeft gekregen alleen op een geschil tussen dezelfde partijen over dezelfde rechtsbetrekking. Het gezag van gewijsde strekt zich dus niet uit tot een ander besluit in een ander geschil (zie de uitspraak van het College van 8 november 2016, ECLI:NL:CBB:2016:364).
In dit geval is geen sprake van geschillen tussen dezelfde partijen over dezelfde rechtsbetrekking. FCN was in de zaak die leidde tot de uitspraak van 2 juni 2020 geen partij. ZFC was weliswaar partij in die zaak, maar in die zaak lag het ZFC-besluit ter toetsing voor en niet het geschilbesluit. Het ging in die zaak ook om een andere aanvraag, namelijk die van ZFC om een aansluiting op het openbare net voor het utiliteitsgebouw, terwijl het in deze zaak (onder meer) gaat om een afgewezen aanvraag van FCN om een aansluiting op het openbare net voor de kaasfabriek.
Dit betekent dat het College in deze beroepszaken niet gebonden is aan zijn oordeel uit de uitspraak van 2 juni 2020.
6.2
In dit geval gaat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hollands Kroon er, zoals in 2.3 is weergegeven, sinds 10 juli 2017 van uit dat [adres 1] gesplitst is in een WOZ-object met nummer 20 waarvan FCN gebruiker is en ZFC eigenaar en een WOZ-object met nummer [adres 2] (het utiliteitsgebouw) waarvan ZFC eigenaar en gebruiker is.
6.3
Het College heeft echter in zijn uitspraak van 2 juni 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:364) geoordeeld dat niet in alle gevallen zonder meer moet worden aangesloten bij de objectafbakening zoals deze blijkt uit een WOZ-beschikking, voor de beantwoording van de vraag of voor een netbeheerder een verplichting bestaat te voorzien in een aansluiting op een elektriciteitsnetwerk als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Elektriciteitswet. Aan een WOZ-beschikking kan een weerlegbaar bewijsvermoeden worden ontleend voor de aansluitplicht van netbeheerders. Dat wil zeggen dat de partij, in dit geval Liander, die meent dat de objectafbakeningen in de WOZ-beschikkingen niet moeten worden gevolgd, omdat die niet in overeenstemming zijn met artikel 16 van de Wet WOZ, de bewijslast draagt aannemelijk te maken dat de objecten onjuist zijn afgebakend en artikel 16 van de Wet WOZ dus verkeerd is toegepast. Deze beoordeling van de WOZ objectafbakening dient plaats te vinden aan de hand van de in de belastingrechtspraak volgende vier uitgekristalliseerde stappen:
(i) welke onroerende zaken in de zin van artikel 3:3 van het BW kunnen worden geïdentificeerd?
(ii) In hoeverre is de eigendom c.q. zakelijke gerechtigheid van deze zaken verdeeld over verschillende personen?
(iii) Kunnen deze zaken worden opgesplitst in gedeelten die blijkens hun indeling bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt?
(iv) Vormen de onroerende zaken of de zelfstandige gedeelten een samenstel?
6.4
In aansluiting op wat in 2.1 is beschreven en in het licht van wat partijen verdeeld houdt, zal het College, voordat de in 6.3 genoemde stappen worden besproken, allereerst een nadere duiding geven aan wat tot het bedrijfsterrein behoort.
6.5
Het College stelt vast dat, op het moment dat het geschilbesluit werd genomen, alle bebouwing aan de [adres 1] en [adres 2] , te weten de melkontvangstinrichting, de tankopslag, de fabriek, het utiliteitsgebouw en de ammoniakinstallatie, ten dienste stond van de kaasfabriek. Dat geldt ook voor het stelsel van verbindingen. Verder constateert het College dat alleen FCN gebruikmaakte van het bedrijfsterrein. Er is namelijk niet onderbouwd, dan wel anderszins gebleken dat ZFC het utiliteitsgebouw exploiteerde en dus als gebruiker daarvan kon worden aangemerkt. Dat betekent dat, anders dan het College in zijn uitspraak van 2 juni 2020 oordeelde en anders dan door de ACM in die procedure werd gesteld, ZFC op het moment van het geschilbesluit niet als afnemer in de zin van artikel 1, eerste lid en onder c, van de Elektriciteitswet kon worden aangemerkt. Afnemer is in die bepaling namelijk gedefinieerd als een ieder (…) die beschikt over een aansluiting op een net en de term “beschikt” moet worden uitgelegd in het licht van artikel 2, aanhef en onder 1 en 3, van de Elektriciteitsrichtlijn. Daarin wordt “afnemer” omschreven als een grootafnemer of een eindafnemer van elektriciteit en een “eindafnemer” als een afnemer die elektriciteit koopt voor eigen gebruik. ZFC voldoet niet aan de kenmerken van een afnemer.
Het College merkt daarbij op dat deze andere uitkomst verklaarbaar is door een andere presentatie van de relevante feiten en omstandigheden door de belanghebbende partijen in de eerdere procedure, in vergelijking met wat de in deze procedure belanghebbende partijen naar voren hebben gebracht.
6.6
Van het gevestigde opstalrecht werd op het moment van het geschilbesluit nog geen gebruik gemaakt, in die zin dat er nog geen zonnepanelen waren geplaatst en aangesloten. Het kale opstalrecht dat ZFC aan Obton had verleend is, hoewel dit recht uitsluitend op een onroerende zaak kan worden gevestigd, daarnaast zelf geen onroerende zaak als bedoeld in artikel 3:3 van het BW. Het betreft namelijk geen zaak als bedoeld in artikel 3:2 van het BW. Voor de betekenis van het begrip “onroerende zaak” in de Wet WOZ moet worden aangesloten bij artikel 3:3 van het BW.
6.7
Hieruit volgt dat er op het moment van het geschilbesluit maar één gebruiker van het bedrijfsterrein was en ook maar één afnemer in de zin van artikel 1, eerste lid en onder c, van de Elektriciteitswet, namelijk FCN.
6.8
Uit artikel 1, eerste lid en onder i, van de Elektriciteitswet volgt dan dat het op het bedrijfsterrein aanwezige stelsel van verbindingen geen net is, omdat daar maar één afnemer op aangesloten is. Deze infrastructuur valt dus binnen de installatie van de afnemer, te weten FCN.
7 Het College is van oordeel dat de ACM terecht heeft geconcludeerd dat Liander is geslaagd in het weerleggen van het bewijsvermoeden dat kan worden ontleend aan de WOZ-beschikkingen die betrekking hebben op het bedrijfsterrein. Het College gaat daarbij uit van de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden op het moment van het geschilbesluit en overweegt op basis van de onder 6.3 genoemde stappen, als volgt.
Stap i (onroerende zaken)
8 Tussen partijen is niet in geschil dat de gebouwen op het bedrijfsterrein zijn aan te merken als onroerende zaken als bedoeld in artikel 3:3 van het BW.
Uit 6.6 en 6.8 volgt dat het standpunt van FCN en ZFC dat daarnaast sprake is van nog twee zelfstandige onroerende zaken (een net en een opstalrecht) op het bedrijfsterrein, niet juist is.
Stap ii (eigendom c.q. zakelijke gerechtigheid)
9 Ook is niet in geschil dat de eigendom van (de gebouwen op) het bedrijfsterrein aan de [adres 1] in [plaats] aan ZFC toebehoort.
Stap iii (opsplitsing?)
10 Daarnaast kunnen de onroerende zaken niet worden opgesplitst in gedeelten die blijkens hun indeling bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt. De gebouwen staan in organisatorisch, technisch en functioneel opzicht in verbinding met elkaar in het kader van het kaasproductieproces.
Stap iv (samenstel?)
11.1
De vierde en laatste stap betreft de vraag of de eigendommen een “samenstel” vormen in de zin van artikel 16, aanhef en onder d, van de Wet WOZ. Hiervoor gelden volgens de wettekst drie criteria:
1. de eigendommen of gedeelten daarvan moeten dezelfde eigenaar of beperkt zakelijk gerechtigde hebben;
2. dezelfde gebruiker hebben, en
3. naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen.
Uit de onderlinge samenhang van de bebouwing van het bedrijfsterrein en de positie van ZFC en FCN volgt naar het oordeel van het College dat de eigendommen een samenstel vormen in de zin van artikel 16, aanhef en onder d, van de Wet WOZ. Het College licht dit oordeel hierna toe.
11.2
Niet in geschil is dat al de eigendommen op het bedrijfsterrein dezelfde eigenaar hebben, namelijk ZFC. Aan criterium 1 is daarmee voldaan.
11.3
Zoals het College in 6.5 heeft vastgesteld, lag het daadwerkelijke gebruik van het bedrijfsterrein bij FCN. ZFC heeft er nog op gewezen dat het stelsel van verbindingen een zelfstandige rol speelt gezien de door Obton te plaatsen zonnepanelen en het gegeven dat zij haar contractuele verplichtingen richting Obton moet nakomen, maar de zonnepanelen waren op het moment van het geschilbesluit nog niet geplaatst en nog niet aangesloten op het stelsel van verbindingen van ZFC, zoals in 6.6 is geconstateerd.
ZFC is ook niet als gebruiker van het stelsel van verbindingen aan te merken, omdat sprake zou zijn van een beheerplicht op basis van artikel 10, elfde lid, van de Elektriciteitswet. Die beheerplicht geldt alleen als sprake is van een net als bedoeld in artikel 1, eerste lid en onder i, van de Elektriciteitswet. Zoals het College in 6.8 heeft geconcludeerd, is van een net geen sprake.
Het enkele feit dat een kaal opstalrecht door ZFC aan Obton is verleend, kan er ook niet toe leiden dat ZFC in plaats van FCN als gebruiker van het stelsel van verbindingen kon worden aangemerkt. Vanaf het moment dat de zonnepanelen in 2023 zijn geplaatst en Obton daadwerkelijk gebruik is gaan maken van het opstalrecht is, gelet op de uitspraak van het College van 2 juni 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:364), Obton en niet ZFC, naast FCN als gebruiker aan te merken. Dit was op het moment van het geschilbesluit echter nog niet het geval. Er is ook geen WOZ-beschikking overgelegd waarin Obton ten tijde van het geschilbesluit als gebruiker van het stelsel van verbindingen is aangemerkt.
ZFC heeft ten slotte evenmin een WOZ-beschikking overgelegd waaruit blijkt dat de gemeente haar op het moment van het geschilbesluit als gebruiker van het stelsel van verbindingen aanmerkte.
11.4
Bij criterium 3 stelt de ACM zich in het geschilbesluit op het standpunt dat alle gebouwen op het bedrijfsterrein naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen. Het bedrijfsterrein bevindt zich ten eerste namelijk op een geografisch afgebakend geheel. Het geheel is omheind en de onderdelen van het terrein zijn uitsluitend bereikbaar via één ingang. De gebouwen op het terrein zijn ook met elkaar verbonden en dienen hetzelfde, geheel geïntegreerde, productieproces. Ten tweede dient het bedrijfsterrein één organisatorisch doel, namelijk de productie van kaas.
Het College onderschrijft het standpunt van de ACM. Hij neemt hierbij in aanmerking dat het stelsel van verbindingen op het moment van het geschilbesluit (nog) niet mede werd gebruikt voor een ander doel, namelijk voor het aansluiten van de zonnepanelen in het kader van het aan Obton verleende opstalrecht.
12 Het College concludeert op basis van het voorgaande dat de ACM er terecht van is uitgegaan dat het bedrijfsterrein is aan te merken als één WOZ-object.
13 Het argument van FCN dat zij, zelfs als het bedrijfsterrein is aan te merken als één WOZ-object, het recht op een eigen aansluiting behoudt omdat de bestaande 10 kV-aansluiting niet aan haar, maar aan ZFC moet worden toegerekend, gaat voorbij aan de conclusie in 6.5 dat FCN als afnemer beschikt over een aansluiting op het openbare net. Daarbij merkt het College op dat de aansluitplicht op niet meer dan één aansluiting ziet (zie de uitspraak van het College van 13 april 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BQ3485, onder 5.2).
Klacht 2 (aanbod AC6a-aansluiting)
14.1
FCN en ZFC betogen verder dat Liander FCN ten onrechte een aanbod heeft gedaan voor een AC6a-aansluiting. FCN bepaalt als afnemer de door de netbeheerder te realiseren aansluitcapaciteit, gelet op de artikelen 23 van de Elektriciteitswet en 2.1.3 van de Tarievencode. Zelfs als de bestaande aansluiting aan FCN kan worden toegerekend, had Liander het verzoek van FCN moeten aanmerken als een verzoek om verzwaring en daarmee als een verzoek tot wijziging van de bestaande aansluiting als bedoeld in artikel 2.4.3 van de Tarievencode.
14.2
Het College volgt dit betoog niet en is met de ACM van oordeel dat het aanbod dat Liander FCN heeft gedaan voor een aansluiting met een grotere capaciteit dan gevraagd (AC6a in plaats van AC5) niet in strijd is met de artikelen 16, eerste lid, en 23, eerste lid, van de Elektriciteitswet. Uit – onder meer – (artikel 2.1.3 van) de Tarievencode volgt dat het recht op aansluiting betrekking heeft op de capaciteit die de aangeslotene wenst. Liander heeft redelijkerwijs kunnen concluderen dat in het door FCN gevraagde vermogen moet worden voorzien door het maken van één grotere aansluiting van bijvoorbeeld het type AC6a, omdat, naar tussen partijen ook niet in geschil is, sprake is van een structurele overschrijding van de aansluitcapaciteit op de bestaande aansluiting van het WOZ-object. Liander heeft het verzoek van FCN onder die omstandigheden mogen opvatten als een verzoek om een aansluiting met een grotere capaciteit. Het is die grotere aansluiting die Liander aan FCN heeft aangeboden op het 20 kV onderstation De Weel.
Klacht 3 (verplichting tot verwijdering bestaande 10 kV-aansluiting en betaling verwijderingskosten)
Plicht tot verwijdering van de bestaande aansluiting
15.1
FCN en ZFC betogen verder dat Liander in de offerte ten onrechte de voorwaarde heeft opgenomen dat de bestaande 10 kV-aansluiting moet worden verwijderd. FCN heeft niet om verwijdering van die aansluiting gevraagd. Zij is ook niet bevoegd om de bestaande aansluiting te verwijderen, omdat het ZFC is die daarover (volgens de uitspraak van het College van 2 juni 2020) beschikt en het dus gaat om een aansluiting van een andere partij.
Het opleggen van een verplichting door Liander aan FCN waaraan zij niet kan voldoen, is naar zijn aard per definitie onredelijk en in strijd met artikel 26a van de Elektriciteitswet.
Zelfs indien de bestaande 10 kV-aansluiting kan worden toegerekend aan FCN, dan bestaat er geen noodzaak die te verwijderen. Het verzoek van FCN had in dat geval namelijk moeten worden beschouwd als een verzoek om verzwaring en wijziging van de bestaande aansluiting. De Elektriciteitswet staat uitdrukkelijk toe dat op een en hetzelfde WOZ-object door een netbeheerder meerdere aansluitingen mogen worden gemaakt.
Ten slotte beschikt FCN volgens FCN en ZFC over een met Liander gesloten ATO op basis waarvan Liander tegenover FCN contractueel verplicht was op het bedrijfsterrein een 10 kV aansluiting van 2 MVA te realiseren en in stand te houden.
15.2
Het College volgt ook dit betoog niet en is met de ACM van oordeel dat Liander aan FCN de voorwaarde heeft kunnen opleggen dat de bestaande aansluiting verwijderd moest worden bij realisatie van de nieuwe aansluiting.
Zoals het College hiervoor in 13 heeft overwogen, beperkt de reikwijdte van de aansluitplicht zich tot één onroerende zaak en heeft Liander de aanvraag van FCN mogen opvatten als een verzoek om een aansluiting met een grotere capaciteit. Indien de bestaande aansluiting niet zou worden verwijderd na realisatie van de nieuwe aansluiting met een grotere capaciteit, zou sprake zijn van twee aansluitingen op één WOZ-object. Liander is niet verplicht daarin te voorzien en kon daarom de voorwaarde stellen dat de bestaande aansluiting zou worden verwijderd.
Dat ZFC en niet FCN de eigenaar is van het stelsel van verbindingen op het bedrijfsterrein waarop de bestaande aansluiting is aangesloten acht het College niet van (doorslaggevende) betekenis. FCN heeft de ATO met Liander gesloten over de bestaande aansluiting en heeft de aanvraag voor een nieuwe aansluiting gedaan. Liander heeft daarom terecht aan FCN de voorwaarde gesteld dat tot verwijdering van de bestaande aansluiting moest worden overgegaan bij realisatie van de nieuwe aansluiting. ZFC heeft daarnaast de volledige zeggenschap over FCN. Voor zover FCN tegenover ZFC (toch) onrechtmatig zou handelen door de bestaande aansluiting feitelijk te (laten) verwijderen, betreft dat een civielrechtelijke aangelegenheid die buiten de omvang van dit geding valt.
Het argument dat de voorwaarde tot verwijdering beweerdelijk leidt tot het niet nakomen van Liander van verplichtingen uit de ATO die zij heeft gesloten met FCN, behoeft geen bespreking. De uitleg van een ATO en de vraag naar de gevolgen die (kunnen) voortvloeien uit zo een overeenkomst betreft (ook) een civielrechtelijke aangelegenheid die buiten de omvang van dit geding valt (zie de uitspraak van het College van 17 december 2019, ECLI:NL:CBB:2019:700, onder 6).
Plicht tot betaling van de verwijderingskosten
16.1
FCN betoogt ten slotte dat Liander haar niet heeft kunnen verplichten tot het betalen van de kosten voor het verwijderen van de bestaande aansluiting. Uit artikel 28, tweede lid, van de Elektriciteitswet volgt dat het aansluittarief, dat ook het in artikel 2.4.3 van de Tarievencode bedoelde tarief voor verwijdering van een aansluiting omvat, alleen bij de afnemer die beschikt over de aansluiting op het openbare net in rekening mag worden gebracht. Dat is in dit geval ZFC en niet FCN, zo blijkt uit de uitspraak van het College van
2 juni 2020.
16.2
Het College volgt FCN ook hierin niet en is van oordeel dat Liander FCN als aanvraagster heeft kunnen verplichten de kosten voor het verwijderen van de bestaande aansluiting te betalen. Kosten die voortkomen uit het indienen van een aanvraag komen voor rekening van de aanvrager. Dat ZFC en niet FCN eigenaar is van het stelsel van verbindingen op het bedrijfsterrein waarop de bestaande aansluiting is aangesloten acht het College – ook in dit kader – niet van (doorslaggevende) betekenis.
Overig
17 Het betoog van ZFC dat het geschilbesluit haar in een onmogelijke en praktisch onwerkbare situatie brengt valt buiten de omvang van het geding. Dat geldt ook voor haar betoog dat Liander tegenover haar onrechtmatig heeft gehandeld door te weigeren uitvoering te geven aan haar verzoek tot het toezenden van een ATO voor haar 10 kV aansluiting. Het geschilbesluit ziet niet op deze klachten.
Slotsom
18 De beroepen zijn ongegrond.
Proceskosten
19 De ACM hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. M. van Duuren en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 september 2024.
w.g. J.H. de Wildt w.g. W.I.K. Baart

Bijlage

Elektriciteitswet 1998
Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…);
b. aansluiting: één of meer verbindingen tussen een net en een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdelen a tot en met e, van de Wet waardering onroerende zaken, waaronder begrepen één of meer verbindingen tussen een net dat wordt beheerd door een netbeheerder en een net dat beheerd wordt door een ander dan die netbeheerder en tussen het net op zee en een windpark op zee;
c. afnemer: een ieder (…) die beschikt over een aansluiting op een net;
(…);
i. net: één of meer verbindingen voor het transport van elektriciteit en de daarmee verbonden transformator-, schakel-, verdeel- en onderstations en andere hulpmiddelen, behoudens voor zover deze verbindingen en hulpmiddelen onderdeel uitmaken van een directe lijn of liggen binnen de installatie van een producent of van een afnemer;
(…).
Artikel 10
(…)
11. Degene aan wie een net toebehoort, handelt als beheerder van dat net, indien daarvoor geen beheerder is aangewezen krachtens deze wet. De bij of krachtens deze wet aan een netbeheerder opgelegde verplichtingen zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 16
1. De netbeheerder heeft in het kader van het beheer van de netten in het voor hem krachtens artikel 36 of 37 vastgestelde gebied tot taak:
(…);
e. op de grondslag van artikel 23 derden te voorzien van een aansluiting op de netten;
(…).
Artikel 23
1. De netbeheerder is verplicht degene die daarom verzoekt te voorzien van een aansluiting op het door hem beheerde net tegen een tarief en tegen andere voorwaarden die in overeenstemming zijn met de paragrafen 5 en 6 van dit hoofdstuk. De netbeheerder verstrekt degene die om een aansluiting op het net verzoekt een gedetailleerde en volledige opgave van de uit te voeren werkzaamheden en de te berekenen kosten van de handelingen, onderscheiden in artikel 28, eerste lid.
Artikel 26a
1. Een netbeheerder hanteert voorwaarden die redelijk, objectief en niet discriminerend zijn.
Artikel 28
1. Het tarief waarvoor afnemers zullen worden aangesloten op een net heeft uitsluitend betrekking op:
a. het verbreken van het net van de desbetreffende netbeheerder om een fysieke verbinding van de installatie van een afnemer met dat net tot stand te brengen,
b. het installeren van voorzieningen om het net van de desbetreffende netbeheerder te beveiligen en beveiligd te houden en
c. het tot stand brengen en in stand houden van een verbinding tussen de plaats waar het net verbroken is en de voorzieningen om het net te beveiligen.
2. Het tarief, bedoeld in het eerste lid, wordt in rekening gebracht bij iedere afnemer die door een netbeheerder wordt aangesloten op een net dat wordt beheerd door een netbeheerder.
Artikel 51
1. Een partij die een geschil heeft met een netbeheerder over de wijze waarop deze zijn taken en bevoegdheden op grond van deze wet uitoefent, dan wel aan zijn verplichtingen op grond van deze wet voldoet, kan een klacht bij de Autoriteit Consument en Markt indienen.
Tarievencode elektriciteit
2.1
Beschrijving aansluitdienst
(…)
2.1.3
De aansluitdienst heeft betrekking op de aansluiting voor aangeslotenen met een door de aangeslotene gewenste aansluitcapaciteit.
2.4
Overige bepalingen aansluittarief
(…)
2.4.3
Bij wijziging van een aansluiting op verzoek van aangeslotenen geldt een tarief gebaseerd op de voorcalculatorische projectkosten met betrekking tot een dergelijke wijziging tot een maximum van het aansluittarief dat geldt voor de nieuwe aansluiting volgens de tabel genoemd onder 2.3.3c plus eventueel de éénmalige bijdrage conform artikel 2.4.1 voor het verwijderen van de oude aansluiting.
Wet waardering onroerende zaken
Artikel 16
Voor de toepassing van de wet wordt als één onroerende zaak aangemerkt:
a. een gebouwd eigendom;
b. een ongebouwd eigendom;
c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;
(…).
Burgerlijk Wetboek
Boek 3
Artikel 2
Zaken zijn de voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten.
Artikel 3
1. Onroerend zijn de grond, de nog niet gewonnen delfstoffen, de met de grond verenigde beplantingen, alsmede de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:2
1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.